| |
| |
| |
XXI.
Roswitha richtte zich op.
De tijdelijke verdooving was voorbij.
De stem van den bode was onder het gefluisterd gesprek met jonkvrouw Gonda gaandeweg luider geworden.
Zij had de wreede woorden gedeeltelijk gehoord, gedeeltelijk geraden, en begrepen.
Zij was door zwijgende dreigende wouden gegaan, door zwarte kloven, langs diepe afgronden en spiedende rotsburchten. Door een wereld vol loerende belagers. Haar vader daarin met zijn begeleiders. Van alle kanten verraad en gevaar. Hij en zijn kleine stoet tegen overmachtigen vijand. Opgeheven wapens had zij op hem zien neerdalen, had hem overmand gezien, gewond, gebonden, weggevoerd, gedood!
O, dat laatste, dat allerverschrikkelijkste niet!!
Zij wilde er niet aan denken, schoof het huiverend weg en klampte zich vast aan de mogelijkheid dat hij nog leefde.
Zij vroeg zich af waar hij werd gevangen gehouden. En hoe? Hoeveel dagen waren voorbijgegaan sedert hij werd overvallen? Hoeveel dagen dat hij gemarteld werd door de gedachten die haar nu martelden:
Tegengehouden op weg naar den Keizer, zijn trouw verdacht.
Neen, dàt zou niemand gelooven!!
‘Het lage valt dikwijls het hooge aan. Afgunst is een verachtelijke vij and. Toch een die moet worden afgeslagen.... Twee-en-twintig edelen die waren afgevallen; die de oproeping niet hadden gehoorzaamd.
Haar vader genoemd onder de niet verschenenen. Uitgegaan met tien welgekozen en weluitgeruste ruiters. En geen enkele ontkomen om te melden wat gebeurd was.
| |
| |
Nòg zag zij den blik waarmede de bode tante Gonda's woorden had aangehoord.
Alles tegen haar vader.
Zijn vrienden zouden voor hem getuigen. Dat hadden ze al gedaan: graaf Auersperg had zijn eer voor de eer haars vaders verpand. Maar als dag na dag verliep zonder dat zijn raadselachtig wegblijven werd opgehelderd....
Als haar vaders ontmoeting met Eberstein bekend werd en Godelieves verblijf op den Valkenburcht, een verblijf waarvan niemand onder zijn vrienden wist en dat verwondering zou wekken juist omdat het geheim gehouden was.
En de kwaadwilligen zouden spreken, terwijl haar vader den Keizer niet had kunnen openleggen hoe zich alles had toegedragen.
Zoo'n voorbeeld trekt!
Zij doorzag den toeleg: haar vaders trouw verdacht te maken en die verdenking te gebruiken ten dienste der partij die hij verfoeide!
‘O, als de Keizer wist,’ kreunde zij.. ‘Hij moet weten. Tante Gonda schrijft aan graaf Auersperg. Ik zal aan den Keizer schrijven. De Keizer moet helpen, vaders eer hooghouden, hem opsporen en bevrijden. Hij zou niet gelooven aan haar vaders schuld.
Waarom niet?
Zelfs aan de trouw van zijn eigen zoon werd getwijfeld. Zij ging naar haar kamer. Tòch schrijven, alles beproeven. Zij zou woorden vinden die troffen en overtuigden. Geen hart zou beter voor haar vader spreken dan het hare.
Op de gang kwam zij Magda tegen. Jonkvrouw Gonda liet door vader Hubertus een brief schrijven, wilde niet gestoord worden en zou niet aan tafel komen dien avond.
Zij liet zich door Magda licht brengen en zat neer bij den rooden flakkerschijn, de ganzeveder tusschen de trillende vingers, het hoofd zwaar en moe. Zij zou den geheelen nacht noodig hebben.
| |
| |
Leefde hij nog?
Dikke tranen vielen neer.
Zij mocht niet toegeven aan haar smart. Van haar brief zou anders niets terecht komen!
En de avond ging, ging. En de nacht.... Als haar brief niet tegen den ochtend klaar kwam, kon een andere bode worden nagezonden.
Zou die even snel tot den Keizer komen en worden toegelaten als de keizerlijke hofnar, bekend in 's Keizers omgeving en in het kamp?
Zoo snel mogelijk moest alles gaan. Opsporing en bevrijding van haar vader hingen daarvan af.
Het werd haar al duidelijker en duidelijker dat daartoe meer hulp zou noodig zijn dan de Valkenburcht kon opleveren. Wie op den Valkenburcht was daarvoor geschikt en kon gaan?
Wolf was buitengesloten. Die moest op zijn post blijven.
Bij Bingen was gevochten. Was hij dáár overvallen?
Wolf had zoo juist gezegd dat haar vader op gevaar in de onrustige gedeelten zou bedacht zijn geweest.... Maar waar dàn! De wereld was zoo wijd en breed tusschen den Valkenburcht en Frankfort.
Het was een zoeken in duister.
Alleen de Keizer kon helpen. Als hij sprak stonden honderden gereed.
Zij nam de pen weer op.
Jonkvrouw Gonda was allereerst naar vader Hubertus' kamer gegaan en had er Wolf en den nar laten ontbieden.
Dat de keus van graaf Auersperg op den nar was gevallen, had haar eerst bevreemd en ontstemd. Zijn keus kwam haar hoe langer hoe minder zonderling voor.
Bescheiden was hij binnengekomen, bescheiden zat hij neer, zijn kleine magere figuur nog kleiner naast de breede
| |
| |
gestalte van den geestelijke, en den met hem tegelijk binnengekomen forschen Wolf; en toch keek zij telkens naar het beenig gelaat en stil voor zich uitstarende oogen met een gevoel dat van hem hulp en uitkomst zou uitgaan. De scherpte uit zijn blik was weg. Daar lag weemoed in, meegevoel met het leed dat hij om zich heen zag groeien en verwonden.
- Onze eenige hoop ligt in het winnen van de hulp van den Keizer om ridder Dagobertte doen opsporen. Met ridder Dagoberts bevrijding vervalt elke aantijging,’ zeide vader Hubertus.
- Ridder Dagoberts bevrijding zal evenzeer de zaak van den Keizer als onze zaak ten goede komen,’ vervolgde jonkvrouw Gonda tot den nar. ‘De Valkenburcht mag niet van manschappen ontbloot worden en heeft ook niet de krachten, vereischt om ridder Dagobert op te sporen en te bevrijden. Gij kent den Keizer van nabij. Wat raadt gij aan?
- Het mogelijke te beproeven al is de tijd ongunstig. De geruchten omtrent zijn zoon drukken Zijn Majesteit, en het zal een moeielijke en uiterst teedere taak zijn om bij hem de trouw van den leenman te verdedigen, wellicht op het oogenblik dat hij zekerheid heeft verkregen dat de zoon hem de trouw brak. Vooral nu de eerste verhinderd schijnt van zijn trouw te doen blijken.
- Wie zal tot den Keizer voor ridder Dagobert spreken,’ vroeg Jonkvrouw Gonda, den blik op hem en daarin: ‘wie beter dan gij?’
- Hij, die door den Heer daartoe geroepen en wien de kracht tot spreken gegeven zal worden, mijne dochter,’ antwoordde de priester. ‘De Heer neigt de harten der menschen.’
Hij liet den rozenkrans door de vingers glijden en boog het hoofd.
Jonkvrouw Gonda kreeg den indruk of hij zich de geroepene waande....
Vader Hubertus, de kinderlijk eenvoudige en wèlmeenende, maar die de eene onhandigheid na de andere beging!
| |
| |
Zij stond haastig op.
- Wij willen allereerst werk maken van mijn brief aan graaf Auersperg, eerwaarde - een brief die evengoed voor hem als voor den Keizer bestemd zal zijn - den graaf danken voor zijn ridderlijk optreden en hem nogmaals onze belangen op het hart drukken. Meester Jodocus, ik doe dat bij u. Gij hebt gezien hoe uw boodschap ons verslagen heeft. Gij verstaat het waarheid van schijn te onderscheiden.’
- Ik zal doen wat ik kan,’ antwoordde Jodocus eenvoudig. ‘Met welnemen van Uwe Edelheid zou ik graag morgen vroeg vertrekken. Men wacht mij in groote spanning terug. Ik kan niet zoo snel achtereen reizen als anderen.... Wil van uw brief twee afschriften laten maken, een voor mij en een voor den bode die mij voorafging. Voor het geval dat een van ons beiden iets mocht overkomen.... Men kan niet te voorzichtig zijn.’
Wolf had geen woord gesproken. Wel had hij tien plannen voor één gehad, maar ze achtereenvolgens verworpen als onuitvoerbaar. Met een zucht ging hij heen en begon zijn ronde voor den nacht.
- Was ik meegegaan met Heer Dagobert, ik zou mij niet hebben laten vangen. Een mensch is geen mol! Waar een groote blijft hangen, ontsnapt licht een kleine,’ dacht hij. ‘Wij zouden meer weten dan nu. Het is een blind zoeken zonder spoor in alle streken, èn landen, èn burchten, èn steden. Verraad is er gepleegd. En geweld. En domheid,’ eindigde hij grimmig.
De vraag of Govert een rol in het gebeurde had gespeeld, drong zich aan hem op. Goverts afscheidsblik had hij niet vergeten! Govert had den tocht naar den Rijksdag meegemaakt. Hij was nieuwsgierig van aard. Wellicht had hij meer gezien of begrepen dan de anderen, toen ridder Dagobert met Godelieve was teruggekeerd. Wellicht vermoedde hij wie zij was - de gelijkenis met haar vader moest opvallen! Wellicht had hij schandelijk misbruik gemaakt van dat weten. O, als hij twee lichamen had gehad! Het eene om over den Valkenburcht te
| |
| |
waken; het andere om zijn meester op te sporen. En ware ridder Dagobert niet te vinden - wat alleen zou kunnen zijn... als hij dood was - dan voor hem te getuigen bij den Keizer en al zijn edelen, waaronder er niet één, geen enkele met ridder Dagobert vergeleken kon worden!
Laat in den avond, toen alles sliep, duwde vader Hubertus zijn vetkaars in een plompen hoornen lantaarn, opende zijn deur, luisterde, sloop de gang in en de trap af.
Voor de wapenzaal hield hij stil. Als een dief sloop hij naar binnen.
Toen hij er na een half uur uitkwam, keerde hij nog behoedzamer dan straks terug, een pak onder zijn pij.
Hij liet het haast vallen, toen hij van de trap op de bovengang kwam.
Daar liep iemand voor hem uit, zoo zacht en geluidloos als een schaduw: Roswitha.
Zij kwam uit de richting van zijn kamer.
Had hij zijn deur zoo wijd open gelaten? Was zij daar geweest?
Een oogenblik later werd daar zacht tegen geklopt.
Roswitha!
Hij trad haastig tusschen haar en het op tafel uitgespreide...
Maar Roswitha had al gezien: een maliënkolder, lenig en licht, maar sterk, juist iets om gemakkelijk onder een ruime pij gedragen te worden en een lange dolk.
Zij viel hem om den hals.
- Lieve vader Hubertus,’ fluisterde zij, ‘ik ga ook.’
Zij greep zijn hand, en drukte die, en keek hem aan.
| |
| |
- Ik heb den Keizer willen schrijven. Hem alles uitleggen. Maar het ging niet.... Ik kan niet alle booze bedenkselen tegen vader vooraf weten en weerleggen. En zelfs als mij dat gelukte, wat zou dat geven.... Een gesproken woord is meer. Dat leeft. Dat pakt.... Alleen zag ik er tegenop. Met u’....
Zij was hem zoo dankbaar. Nu niet meer alleen met de boden naar den Keizer!
Vader Hubertus was op een stoel neergevallen, overbluft, verwezen.
- Mijn woord leeft ook,’ begon hij. ‘En meester Jodocus, de nar, zal ook niet zwijgen.’
Maar ondanks al haar dankbaarheid werd er iets wakker in Roswitha, dat zich ook bij jonkvrouw Gonda had doen gelden bij de gedachte aan vader Hubertus tegenover den Keizer. Dat benam haar den adem.
Vader Hubertus had nu adem te over. Zijn tegenwerpingen stroomden.
Haar jeugd, de kou, jonkvrouw Gonda, 't gevaar van een tocht door vijandige streken, de ongemakken van den tocht, de ophanden oorlog....
- Ik gevoel dat ik gaan moet,’ herhaalde Roswitha.
Het bleef een poos stil.
Dat zij het gevoelde, leed geen twijfel; dat zij het wilde en eiken strijd achter zich had, en dat zij het doen zou, evenmin.
- Zoo ga met God, mijne dochter,’ antwoordde hij plechtig en legde de hand op haar hoofd. ‘De plicht die het naastbij ligt, is altijd de beste, en wordt door God ingegeven.’
Daarna werd beraadslaagd over de wijze van den Valkenburcht te verlaten zonder tegenstand en zonder vertraging voor de boden.
Noch jonkvrouw Gonda, noch Wolf mochteniets vermoeden. Hun vertrek moest een feit zijn, voordat men daarop was bedacht.
Het was laat toen de samenzweerders scheidden.
| |
| |
Wolf stond op de valbrug en keek de beide boden na, die den steilen bergweg afdaalden.
't Was voor de tweede maal dat hij de valbrug, die nu overdag opgehaald bleef, had moeten neerlaten; vader Hubertus was al vóór een uur uitgereden. Zoo vroeg was de waardige geestelijke in langen tijd niet op geweest.
Wolfs hart ging mee met de boden. Daar ging een nieuw tijdperk beginnen: een tijd van handelen. De nar had nieuwe veerkracht in den burcht gebracht.
- Zoo'n nar mag zeggen en doen bij de groote Heeren waarvoor een ander gehangen zou worden,’ peinsde hij. En dat de nar geen vijand meer was, achting had voor jonkvrouw Gonda en een bijna vaderlijke opmerkzaamheid voor Roswitha, was hem niet ontgaan
Hij werd in zijn gepeins gestoord door hoefgetrappel vlak achter hem.
Jonkvrouw Roswitha, diep in jonkvrouw Godelieves kaper en pij, die zij in de laatste dagen bij voorkeur bij het uitrijden gedragen had, reed hem rakelings voorbij en ook den weg af.
- Ik ga een eind mee,’ riep zij en dreef Freia aan.
Dat alleen uitrijden was Wolf niet naar den zin.
- De paarden voor de ronde zadelen, dadelijk opzitten en de jonkvrouw achterna,’ gebood hij Hendrik, die gewoonlijk mee op verkenning uitging.
Hij was niet gerust vóórdat hij het gewapende zestal had zien afrijden. Daarna liet hij de valbrug ophijschen, en de poorten sluiten.
Den nagezonden ruiters wachtte een straffe rit.
Ongeveer een kwartier later dan Roswitha waren zij uit- | |
| |
gereden. Freia en ros en muildier moesten vleugels gehad hebben. Het duurde een heele poos voordat zij hen achterhaalden.
Nog een vierde was bij hen: vader Hubertus, die op zijn muildier draafde of hij zijn levenlang in den zadel had gezeten. Noch hij, noch jonkvrouw Roswitha schenen voorloopig aan terugkeeren te denken.
Zoo draafden de gewapenden geduldig mee, totdat de afstand van den Valkenburcht bedenkelijk groot werd, en Hendrik zijn paard aanzette en het waagde de jonkvrouw te herinneren dat men op den burcht ongerust zou worden.
- Dat heb ik voorzien en daarom geen geleide gevraagd,’ antwoordde Roswitha. ‘Keer om en rijd niet te haastig, Hendrik. Ik zal op geschikten tijd terugkomen.’
Dat was een lastig geval voor Hendrik. Hij waagde een tweede poging. Die werd afgeslagen door den priester.
- De jonkvrouw rijdt niet alleen, en ik breng haar veilig weêr.’
- Genoeg, Hendrik,’ beval Roswitha op een toon en met een blik waartegen hij niet bestand was. ‘Vader Hubertus en ik willen het zoo. Je hebt je plicht gedaan. Nu omgekeerd en terug naar den Valkenburcht.’
Zij wendde haar paard om en bleef het zestal aanstaren totdat zij gehoorzaamden en terug draafden.
Achter Hendrik en zijn makkers kletterde en klopte het met al sneller hoefslag op den harden grond. Al verder en flauwer .... al verder van den Valkenburcht.
Hendrik keek nog eens om.
Jonkvrouw Roswitha, priester, nar en bode draafden of zij de wereld wilden uitrijden.
- Niet te haastig,’ had de jonkvrouw bevolen. Hendrik dacht aan den welkomstgroet waarmee zijn vader hem zou opwachten.
Hij wenschte den weg tweemaal zoolang als hij was.
| |
| |
- Terug zonder de Jonkvrouw!’ riep zijn vader al van verre van de omgang boven de torenpoort.
Wolf had er op den uitkijk gestaan in steeds aangroeiende onrust. Hij vertrouwde zijn oogen niet!
De poort sprong open, de valbrug bonsde neer.
- Heet dat je plicht doen, rakker!’ beet hij Hendrik toe, pakte hem bij de schouders en lichtte hem van het paard of hij een kleine jongen was. ‘Waar is de jonkvrouw?
Eerst bij het zien hoe ontdaan Hendrik was, werd zijn toon minder heftig en liet hij hem vertellen.
- Daar viel niets tegen te doen, vader,’ eindigde Hendrik, ‘vooral daar de eerwaarde zich ook daarin mengde. Ik kon toch geen geweld gebruiken en de jonkvrouw als een gevangene meevoeren.’
Wolf antwoordde niet.
De poortgang was vol nieuwsgierigen. Meewarige of ontstelde gezichten. Hij joeg ze uiteen, joeg ze terug naar hun bezigheden. Zelf ging hij met zwaren tred de trap op naar jonkvrouw Gonda, naar haar kamer.
Zij begreep bij den eersten blik, het eerste woord.
- Ik had haar niet uit het oog moeten laten. Geen oogenblik! Ik had moeten voorzien wat gebeurd is. Zij, zoo edelmoedig en onstuimig.... zoo jong!’ klaagde zij.
- Een kind dat naar haar vader aardt,’ zei Wolf met schorre stem en op een toon of daarmee alles gezegd was.
Jonkvrouw Gonda antwoordde niet. Zij volgde Roswitha op haar weg door het donkere wijde onbekende met al zijn gevaren en bezwaren.
- Ze is in goed gezelschap,’ liet Wolf zich andermaal
| |
| |
hooren. ‘Die Jodocus is een baas. En zijn eerwaarde zal voor haar zorgen als een moeder voor haar jong.’
Strak en hoog stond hij vóór haar, geweldig in zijn eerlijke forsche kracht.
- Ik was altijd bij hem.... Nu het er spande en op aan kwam, niet’....
Hij keerde zich om en verliet het vertrek. Zijn smart dreunde achter hem na.
Magda kwam binnen, een strook papier in de hand.
- Dit moest ik uw Edelheid geven met een groet van jonkvrouw Roswitha.’
Jonkvrouw Gonda vouwde het open en las.
‘Lieve tante Gonda, ik heb gehoord wat de bode u influisterde. Ik ga naar den Keizer. Wees niet bezorgd om mij. Ik voel dat ik het doen moet. Wie zou er anders gaan. Vader Hubertus gaat mee.
Roswitha.
|
|