Roswitha volgde.
De weg was leeg en bleef het lang voor Roswitha's ongeduld.
Hendrik blies ten tweedenmaal.
Heel aan 't eind werd iets zichtbaar. Een reiziger op een muildier. Langzaam maar flink ging het berg op.
De man had een kaproen over 't hoofd, was in een langen mantel gewikkeld en had een mars op den rug.
Teleurgesteld keerde Roswitha zich af. Een marskramer!
Wolf boog over de borstwering en liet den man naderen tot aan de gracht, bij de stang waar de hoorn hing ten gebruike van hen die toegang wenschten.
Toen riep hij hem aan, en verlangde te weten wie hij was.
De man hield zijn muildier in en hief het hoofd.
- Is dit de Valkenburcht en gij een zijner valken?’
- Vraag voor vraag, en geen antwoord,’ riep Wolf, weinig geneigd tot scherts. ‘Zeg je naam, of maak dat je weg komt. De weg is niet vrij.’
- Een slecht welkom voor een uil die met adelaren verkeert, oude valk! Laat de valbrug neer en verleen intocht aan ros en ruiter, die beide genoeg hebben van den kouden weg.’
- Je naam,’ dreigde Wolf ‘of ik zend een paar wapenknechts die je beter manieren zullen leeren.’
- Wat is een naam,’ spotte de reiziger. ‘Eerbied voor ridder Uil van en tot den hoogen rug.... In naam van den Keizer, open de poort en sammel niet langer. Ik kom van het kamp.’
- Van vader!’ juichte Roswitha en trok Wolf mee.
Doch Wolf scheen niet tevreden. Hij boog zich weder over de borstwering.
- Een bode van den Keizer komt niet rijdende op een muildier en verkleed als een kramer.
- Doe open als eer en leven van uw Heer u lief zijn,’ antwoordde de ander. Hij nam den hoorn en blies luid en krachtig, driemaal, zooals een bode van den Keizer betaamt.