| |
| |
| |
XIX.
Nog dienzelfden dag vingen de toebereidselen aan voor de uitrusting van ridder Dagobert en zijn volgers, en het in staat van verweer stellen van den Valkenburcht.
Men moest op veel bedacht zijn. Waàr de strijd zou woeden, was niet te voorzien. In streken die rustig heetten, kon hij uitbreken.
De Valkenburcht lag afgelegen, sterk door ligging en bouw. Wellicht dat juist die afgezonderde ligging hem tot een begeerlijk bezit voor de in verzet gekomenen zou maken en hij een aanval zou hebben af te slaan.
Gontram, Wolfs oudste, was al vroeg uitgezonden naar de tot den Valkenburcht behoorende dorpen, om dààr den meiers aan te zeggen den volgenden ochtend op het kerkplein alle weerbare mannen boven de zeventien en beneden de zestig jaar bijeen te roepen. Ridder Dagobert zou komen en hen monsteren.
En even vroeg had ridder Dagobert de ronde op den burcht begonnen.
Ditmaal niet alleen begeleid door Roswitha maar ook door zijn schoonzuster, die in zijn afwezigheid het bevel zou voeren, bijgestaan door Wolf.
Wolf, die alweer niet mee mocht! maar die eenigszins getroost zou achterblijven als hoofd der wacht, daar Herman, het tegenwoordig hoofd, zou meetrekken als Heer Dagoberts wapendrager.
Het was een lange en nauwkeurige ronde.
De Valkenburcht was in goeden staat, maar er bleven toch altijd plaatsen waarin versterking gewenscht was, en die nu onderzocht en tot onmiddellijke verbetering aangewezen werden. Alle ongebruikte ruimten in torens, stallen, schuren en kelders, bestemd tot het onderbrengen van vee, mondvoorraad en
| |
| |
vluchtelingen in dagen van gevaar, werden bezocht en ter schoonmaak overgegeven aan krachten uit het dichtstbijgelegen dorp, krachten die al op het binnenplein geschaard stonden met bezems en andere vreedzame wapens tegen stof, spinneweb, vleermuizen, enz.
De wapenzaal werd het laatst bezocht. Vader Hubertus zat er al met stift en perkament, bezig de verschillende stukken en onderdeelen van harnassen, en lederen hozen en kolders op te schrijven, die een paar wapenknechts met den wapensmid aan het hoofd, van wand en dragers afhaakten en onderzochten. Het beste daaronder zou dienen voor de ten oorlog trekkende; het andere worden pasklaar gemaakt voor de verdedigers van den burcht.
- Het geeft rust en vertrouwen te weten bij het weggaan dat alles in goede orde is en trouwe harten achterblijven’, zei ridder Dagobert met een blik op Wolf.
Wolf, die juist de spankracht van een voetboog probeerde, richtte zich op bij die woorden, en leek wel een halyen voet langer.
Weer klopten en dreunden de hamers en vlamden de vuren in hoef- en wapensmederij. Timmerlieden en metselaars en hun gezellen waren aan 't werk. De zaag ging, en de schaaf. De boor knerste. Groote steenblokken werden naar den burcht vervoerd, mortel aangemaakt en minderwaardige plaatsen uitgebroken en opgemetseld.
Overal geloop, gehamer en bedrijvigheid.
Jonkvrouw Gonda ging mee met haar zwager op zijn rondgang op de dorpen. Zij wilde van den beginne af bij alles zijn, wetende welke verantwoordelijkheid op haar zou rusten na ridder Dagobert's vertrek.
Ook op de dorpen was alles in woeling en spanning. Gontram had verteld wat er ophanden was! Alles wat beenen had en zich roeren kon tot honden, en katten en kippen incluis was op het kerkplein toen ridder Dagobert met schoonzuster en dochter daar op het aangekondigde uur verscheen.
| |
| |
Den mannen, uitgekozen voor de bezetting van den burcht werd bevolen reeds den volgenden ochtend daar te komen om dagelijks geoefend te worden.
Vee en paarden werden geteld om te berekenen hoeveel beschikbare ruimte op den burcht zou noodig zijn om ze in tijd van nood onder te brengen. De inhoud van zolders en schuren werd nagezien, en alle voorraad opgekocht binnen weinig dagen te leveren.
Ridder Dagobert zou de geoefendsten onder de wapenknechts van den burcht meenemen: tien wel uitgeruste en welbewapende mannen, Herman aan hun hoofd, allen op uitgelezen paarden, bestand tegen vermoeienis en ontbering.
De korte winterdagen volgden elkaar snel op. De avond was daar éér men er aan dacht. Alle handen hadden werk te over.
Roswitha was overal. Zij zag toe dat haar vaders bevelen stipt werden gevolgd.
Was het een droom waarin zij leefde? Zij kon niet vooruit denken. Evenals de anderen ging zij op in de bijna koortsachtige bedrijvigheid.
De strijd, het besef van naderend gevaar, zat in de lucht, werkte in aller hoofd.
Alleen ridder Dagobert, jonkvrouw Gonda, vader Hubertus en Wolf schenen rustig.
Berichten van buiten bereikten den Valkenburcht niet.
Eens kwam een bode van den Heer van Hohenberg.
Hij meldde dat de ridder en zijn zoon Carel de oproeping van den Keizer binnen kort zouden volgen. Eberhard was al bij den Landgraaf van Hessen.
- Nu nog weinige uren en dan waarheen mijn plicht mij dringt,’ zeide ridder Dagobert tot Roswitha.
Vader en dochter waren alleen. De ochtend van den volgenden dag was voor de afreis bepaald.
- Ik weet hoe mijn kloeke moedige Roswitha liefst zou meegaan en deelen in alles wat mij wacht. Kloekheid en moed
| |
| |
zullen niet in mindere mate te pas komen voor wie achterblijven. De tocht kan lang duren.... De gedachte dat de scheiding met moed en geduld gedragen wordt, zal mij de afwezigheid gemakkelijker maken.
- Lang duren?.... Hoelang, lieve vader?’
- Dat valt niet vooruit te zeggen. Alleen, kind, verwacht mij niet onder de eerst terugkeerenden. Ik heb goed te maken tegenover mijn Keizer.’
- Zeg den Keizer alles, vader. Hij zal begrijpen.’
- Mijn eerste gang na aankomst in het kamp zal naar hem zijn. Ik had het hem moeten zeggen.... Te Trier al.... Maar ik had weinig gelegenheid. Neen, dat is niet juist. Gelegenheid is er altijd voor wie met vasten wil zoekt. Ik kan alleen tot mijn verontschuldiging aanvoeren dat mij eerst na het vertrek van den Keizer bij de ontsnapping van den gevangen ridder de volle dreigende beteekenis van het in vrijheid laten gaan van graaf Eberstein is onder de oogen gekomen. - Maar niet daarom alleen had ik moeten spreken. Bovenal ter wille van klaarheid en oprechtheid tusschen mijn leenheer en mij. Ik heb gehandeld tegenover Eberstein zooals geweten en hart mij geboden. Dat was goed. Maar ik ben te kort geschoten in mijn plicht als onderdaan. Dat had ik den Keizer dadelijk moeten belijden, en aanvaarden wat hij mij als zoen zou opleggen.’
- Toen.... Maar Godelieve, lieve vader.’
- Om het even. Ik had moeten spreken. Aan den Keizer de beslissing. Zijn uitspraak zou waardig en rechtvaardig zijn geweest. Wie den eed van trouw aflegt, zij vooraf nauwgezet in de keuze van zijn leenheer. Daarna voegen gehoorzaamheid en vertrouwen.’
De nacht lag buiten zwaar en duister, stil en dicht even zwaar en ondoordringbaar voor het oog als het duister dat de toekomst bedekte.
Roswitha vlijde zich tegen haar vader aan en nam zijn hand tusschen de hare.
| |
| |
- In den nacht, die mijne nachtwake vóór den dag waarop ik tot ridder zou geslagen worden vooraf ging, had ik een merkwaardigen droom. Ik droomde dat ik nederknielde in de kathedraal, schild en zwaard en harnas en helm vóór mij, en die in vurig gebed opdroeg in de hoede van mijn heiligen schutspatroon: dat hij ze zou wijden en leiden ten zege van het Recht. Wanden en welve van de kathedraal gingen schuil in halfduister. Alleen de pijlers zag ik; vast en sterk rezen ze op, rezen in eindeloos statig gelijn en zoo hoog dat mijn oog ze niet meer volgen kon. Niemand dan ik in de gewijde ruimte. De stilte daarin als een droom in mijn droom.... Toen ik plotseling bemerkte dat ik niet meer alleen was. Mijn gevouwen handen weken uiteen en werden gegrepen. Twee gestalten in blinkend kleed leidden mij voort. Waarheen? ‘Naar uw Doel’, antwoordden zij. ‘Ik ben de Waarheid zei de eene. “Ik ben de Klaarheid”, de ander. “De weg naar uw Doel loopt recht. Gij zult niet verdolen als gij ons getrouw blijft.” Ik ben hun in dezen ontrouw geweest. De Keizer had recht op mijn bekentenis. Waarheid en klaarheid zijn de eerste voorwaarden voor vrede. Voor geluk.’
Roswitha vlijde zich inniger tegen haar vader aan.
- Ik ben blij dat u spreken zult.... Denk ook aan Godelieve als u bij den Keizer zijt. Zij heeft niets misdaan, al is haar vader schuldig.’
- Je hebt je moeder niet gekend. Toch heb-je zooveel van haar, Roswitha.’
- Heb-ik, vader?’
En na een korte stilte:
- U zult ons een bode zenden na aankomst in het kamp, vader?’
- Onmiddellijk na aankomst. Maar niet te vroeg naar hem uitkijken en bezorgd zijn als hij wat lang uitblijft. Wellicht zal ook voor mij een omweg noodzakelijk blijken om gevaarlijke streken te vermijden. Ik wil zonder verlies van manschappen en paarden tot den Keizer.’
| |
| |
In den kouden mistigen Decembermorgen trok de kleine stoet de poort uit den volgenden dag.
Roswitha, begeleid door Wolf reed een eind mee.
- Zoo God wil, zien wij elkaar in hoopvoller omstandigheden weer,’ zeide ridder Dagobert en staarde Roswitha in het bleek en ontroerd gelaat. Vaarwel, mijn trouwe Wolf. Ik weet wien ik achter laat bij wie de liefsten zijn.’
Een handdruk, een lange blik en de stoet ging verder.
Roswitha hield haar paard in, dat mee wilde met zijn makkers, en tuurde haar vader na, onbewust van de tranen die langs haar wangen gleden.
Wold keek ook lang tot - zijn aandacht werd afgeleid.
Terzij van den weg, in wat kreupelhout, een honderdtal passen verder bewoog iets.
Roswitha zag hem potseling zijn paard aanzetten en daarop losrennen.
Wat daar had bewogen, rende oók, en de steilte af waar Wolf te paard niet zoo gauw kon volgen: een man.
- Was dat Govert?’ vroeg Roswitha, toen Wolf, van zijn vergeefsche vervolging terugkwam.
- Dat was Govert,’ bevestigde Wolf, de weinige woorden zóó langzaam en zwaar uitstootende of die als lood op zijn tong lagen.
En daarbij balde hij de hand als had hij iets gegrepen, dat hij wilde vermorzelen.
Het was leeg en stil op den Valkenburcht toen zij en Wolf er terug keerden.
Allen waren onder indruk van het afscheid.
Gelukkig dat er veel te doen overbleef.
| |
| |
Niet alleen de mannen moesten geoefend worden. Jonkvrouw Gonda liet de vrouwen en de jonge meisjes van Roswitha's leeftijd aanzeggen dat zij driemaal per week op den burcht zouden komen. In een der ruime beneden vertrekken kregen zij onder Janna's leiding les in pluksel maken, naaien en herstellen van kleeren. Roswitha nam haar evenouders voor haar rekening. Jonkvrouw Gonda kwam telkens een uur om haar te leeren hoe men verband aanleggen, bloed stelpen moest en dergelijke meer.
Heelkrachtige kruiden werden gezocht en tot zalf en balsem gemaakt. De vrouwelijke bevolking weerde zich als de mannelijke.
Roswitha had Godelieve nog eenmaal bezocht ondanks haar afwijzing. Die kon niet gemeend zijn. Juist in zoo'n stemming moest zij dubbele behoefte aan troost en genegenheid hebben.
Zij was gegaan onder sterk geleide - de stilte om hen heen kwam jonkvrouw Gonda soms voor als de stilte vóór den storm - en met het besef dat dit bezoek voor langen tijd het laatste zou zijn.
Roswitha was blij te zijn gegaan. Haar gevoel had haar niet bedrogen. Dat hadden haar Godelieves blik en omhelzing gezegd.
- Vader heeft mij laten weten dat hij hersteld is van een zwaren val in 't gebergte, en veilig en wel is bij vertrouwde vrienden.’
Meer wist Godelieve niet. Haar vader had haar verdere berichten gespaard.
Ridder Dagobert had nog niets van zich laten hooren.
- Duurt het toch niet wat héél lang, Wolf?’ vroeg Roswitha op een namiddag dat zij op den Wachttoren had uitgekeken. ‘Je kent den weg. Je hebt dien menigmaal met vader gemaakt.’
| |
| |
- Maar nooit in den winter en bij zulk slecht weer als we nu doorloopend hebben,’ antwoordde Wolf.
Dienzelfden ochtend had jonkvrouw Hohenberg hem dezelfde vraag gedaan en hetzelfde antwoord gekregen.
Het was Wolf zelf ook lang voorgekomen.
Hij had op eigen hand Hendrik al den vorigen dag naar de dichtst bij gelegen stad gezonden om te weten te komen of men daar ook berichten of geruchten vernomen had van een verdertrekken der keizerlijke troepen.
Hendrik had slechts van heel vage geruchten gehoord. De Keizer en zijn aangroeiend leger waren nog in de vlakte rondom Frankfort. Schermutselingen waren voorgekomen in gedeelten van Palz en Wurtemberg, niet van beteekenis: edelen in veete, tegen elkaar opgetrokken zooals dat altijd gebeurde.
Jonkvrouw Gonda was onrustig geworden.
Meer dan vier weken waren sedert haar zwagers vertrek voorbijgegaan. Zij had om kondschap gezonden naar stad en naar slot Hohenberg. Op Hohenberg had men bericht ontvangen van de goede aankomst van haar broeder en zoon bij het leger van den Keizer, vertrokken ongeveer vier dagen vóór ridder Dagobert.
Eindelijk - het was de dertigste dag na de afreize - weerklonk de hoorn van de torenwacht.
Met een kreet van vreugde stormde Roswitha de toren trap op.
Zij wist eerst nu hoe angstig en gejaagd zij was geweest de laatste dagen bij het hooren van dat welkome sein.
Gontram had de wacht. Roswitha zag hem ingespannen over de borstwering turen, den weg af.
- Eindelijk een bode!’ riep zij.
- Ja, een moede bode,’ herhaalde Gontram, ‘hij komt niet veel vooruit.’
De bode was op dit oogenblik achter de rotsen. Het duurde lang voordat hij weer in 't gezicht was. Zijn paard was even moede als hij.
| |
| |
- Verstijfd van de kou,’ merkte Gontram aan en klopte de eigen verstijfde armen.
Geen wonder. Het woei met verbazende kracht uit het Noord-Oosten. Roswitha moest zich aan een der kanteelen vasthouden om op de been te blijven. De vallende avond zou opnieuw vorst brengen.
- Ik ga tante Gonda waarschuwen. Wij zullen hem iemand te gemoet zenden,’ zeide zij, en ging de trap weer af. Liefst zou zij hem zelf tegemoet zijn gegaan.
Tante Gonda gaf onmiddellijk aan haar verzoek gehoor. Uit de hoofdpoort kon men den bode zien, stijf en haast wezenloos op zijn vermoeiden klepper, die laatste met hangend hoofd en doorgebogen knieën.
Wolf zond onmiddellijk twee wapenknechten op hem af.
Hun hulp bleek niet te veel. Tusschen beiden in werd de vreemdeling den korten weg verder geleid. Onder de voorpoort liet hij zich van den zadel zakken, en scheen een bezwijming nabij.
- Breng hem in de wachtkamer,’ gebood Wolf. ‘De kou heeft hem bevangen.’
Jonkvrouw Gonda en Roswitha gingen mee naar binnen.
- Niet te dicht op eens bij het vuur,’ gelastte de eerste. ‘De overgang kon te snel zijn.’
De bode bekwam.
Uit de diepte van zijn lederen wambuis haalde hij een verzegeld perkament.
- Voor Ridder Dagobert,’ zeide hij, ‘en dat zoo gauw mogelijk.’
- Een kleine vergissing ten gevolge van de koude,’ merkte Wolf halfluid aan terwijl hij jonkvrouw Gonda den brief overreikte. ‘Voor gaat bezwaarlijk. 't Zal wel van ridder Dagobert zijn.’
Jonkvrouw Gonda en Roswitha gingen naar boven om den brief te lezen.
| |
| |
- Wat heeft vader ons lang laten wachten!.... Wat is er, tante Gonda?’
Jonkvrouw Gonda had bij den haard in de bovenzaal plaats genomen en bekeek het opschrift bij den schijn der vlammen.
Haar hand gleed in haar schoot terug.
- Wat is er, tante Gonda-’ vroeg Roswitha nog eens, beangst, en boog zich over den brief.
De bode had zich niet vergist: de brief was niet van ridder Dagobert, maar aan hem gericht!
- Niet van vader!’ zei Roswitha met heesche stem.
Wolf kwam de zaal binnen.
- De bode komt uit het keizerlijk kamp,’ meldde hij. ‘Hij heeft dag en nacht doorgereden en is gezonden door graaf Auersperg. Nog een bode volgt. Hij en zijn paard zijn doodaf. Meer is er niet uit den man te krijgen.’
Wolf staarde op den brief in jonkvrouw Gonda's hand.
- Uwe Edelheid verstaat de kunst van lezen. De brief zal ons verder brengen.’
Jonkvrouw Gonda verbrak werktuigelijk het zegel.
De brief was door graaf Auersperg geschreven: een dringende uitnoodiging aan ridder Dagobert om zich zoo spoedig mogelijk met de door hem uitgeruste ruiters in het keizerlijke kamp aan te melden.
Wolf was dichterbij gekomen en keek in den brief of hij lezen en nog meer uit de zwarte letters halen kon.
- Geschreven op heiligen Theodosius' dag,’ voltooide Roswitha.
Zes dagen geleden had de bode dus het kamp verlaten en was haar vader daar nog niet aangekomen.
- Wolf!’ kreet zij. ‘Wolf!’ opkijkende tot den ouden getrouwe, alsof hij het raadsel kon oplossen.
Maar Wolf stond als een standbeeld.
Hij tuurde de verte in van eigen gedachten.
- Zeg Magda de kamer naast vader Hubertus voor den
| |
| |
bode gereed te maken, Wolf,’ gelastte jonkvrouw Gonda. Als hij uitgerust en bekomen is, zal hij ons kunnen inlichten.’
- In zes dagen een tocht van Frankfort naar hier! Hij moet dag en nacht doorgereden hebben,’ antwoordde Wolf. ‘Zijn paard is op als hijzelf. Hij heeft zijn krachten niet gespaard in dienst van zijn meester. Geen wonder dat hij uitgeput is.’
Roswitha luisterde niet.
Zes dagen voor den tocht waarover haar vader weken had gedaan!
Wolf had niet uitgesproken wat alle drie bezig hield:
De reden tot het schrijven en de overhaaste bezorging moest wel dringend zijn!
Toen zij alleen waren, sloeg Roswitha haar armen om jonkvrouw Gonda.
- Waar kan vader zijn....? Wat heeft hem opgehouden?’ snikte zij.
- Denk niet het ergste.... Hij ging met sterk geleide.... Wellicht is zijn hulp onderweg noodig geweest. En wie heeft ooit te vergeefs je vaders hulp ingeroepen, kind!.... Morgen zullen wij meer weten. De bode zal vertellen. En er is nog een onderweg. Wellicht om je vaders aankomst te melden. Graaf Auersperg is te ongeduldig geweest. Bezorgd over zijn lang uitblijven....’
Morgen zouden ze meer weten. Wat had die tweede bode te beduiden? Waarom den eersten te zenden en hen ongerust te maken, als Auersperg begreep dat ridder Dagoberts komst op handen was, vroeg jonkvrouw Gonda zich af. Of was de boodschap nog niet ten eind? Had hij haar en Roswitha willen voorbereiden op erger?
Was het uitzenden van den tweeden bode enkel een voorzorg voor het geval dat den eersten iets op weg mocht overkomen, en de brief verloren gaan?
Magda's komst gaf haar een voorwendsel om de kamer te verlaten. Zij had een gevoel of zij zich niet langer zou kunnen
| |
| |
goed houden tegenover Roswitha. ‘Denk niet het ergste,’ had zij vermaand. Het ergste drong zich aan haar op: verslagen, gelokt in een hinderlaag!
Maar het was toch niet denkbaar dat geen enkele der volgers, allen geoefende en ervaren ruiters, ontkomen zou zijn, niet naar hulp had getracht en was voortgerend naar het kamp, of terug naar den Valkenburcht om te melden wat gebeurd was.
Jonkvrouw Gonda las vader Hubertus den brief voor en verzocht hem naar Roswitha te gaan. Zij wilde Wolf roepen en met hem overleggen zonder dat Roswitha dat gewaar werd.
Wolf had dezelfde vrees - en dezelfde verwachting:
- Niet mogelijk dat geen enkele ontsnapt is, zoo daar een overval heeft plaats gehad!’
Er werd besloten den tweeden bode af te wachten en wat de nacht zou brengen. Vader Hubertus zou bij den bode waken. Kwam die tot kennis, zoo moest jonkvrouw Gonda onmiddellijk geroepen worden.
Roswitha legde zich gekleed te bed. Telkens sloop zij naar de kamer waar de bode was gebracht.
|
|