| |
| |
| |
XVIII.
De winter viel vroeg in.
Begin November had het al gesneeuwd. Boven op de bergen bleef de sneeuw liggen; op de hellingen en in de dalen smolt zij weg. Tusschen de vlagen van wind en regen in was de lucht één zingen van beken, die ruischten en neergutsten waar zij konden: een muziek die Roswitha altijd naar buiten riep.
Het had den geheelen voormiddag afwisselend geregend en gesneeuwd. Nu was de lucht wat opgeklaard. Roswitha was met Thor op een lange wandeling uitgegaan, Godelieve's achtergelaten ruime pij aan - den kaper over het hoofd, plompe vetlederen schoenen aan de voeten en een grooten staf in de hand, die dienst moest doen bij het overspringen van beken of overstroomde en weggeslagen gedeelten van bergpaden; een tocht, zooals zij er gaarne een deed met haar trouwen sterken Ulmerdog, de wilde vrijheid in der Valkenburchtsche bergen en bosschen, wanneer, zooals nu, haar vader of tante Gonda werden thuis gehouden. De laatste had geen lust gehad om zich op de zeker op vele plaatsen overstroomde wegen te wagen; de eerste was aan zwaren, hem ongewonen en zeer inspannenden arbeid: het schrijven van een brief aan graaf Bernsdorff.
Roswitha stapte stevig aan.
Zij was nog gegroeid sedert haar Triersche reis. Zij was even groot als haar statelijke tante Gonda.
En - er was nog iets anders in haar gegroeid.
- Jonkvrouw Roswitha is anders geworden en toch dezelfde gebleven,’ had Janna met orakelachtige duidelijkheid tot Wolf gezegd na Roswitha's terugkomst. ‘Er is iets in haar gegroeid dat we niet zagen, maar dat er toch was.’
Dat was zoo.
| |
| |
Wat bij haar gul en vrij en onstuimig zich geven en meeleven met anderen onopgemerkt was gebleven, was naar voren gekomen sedert haar verblijf te Trier. De tijd dààr was haar geweest het kijken in een tooverspiegel, die haar, te zaàm gedrongen en in duizelingwekkende vaart, het drijven en stoomen der onbekende buitenwereld had laten zien. Zij had daarin het hooge en groote gezocht en vastgehouden. Alles daarneven was looze schijn, waarvan zij zich met afkeer en minachting afwendde, zonder genade in haar fierheid en onervarenheid van het leven, de krachten tot goed of kwaad nog onaangevochten in haar. Alles was geheel goed of geheel kwaad in haar jonge oogen. Alleen voor het groote en hooge was het waard te leven. Het had haar begeerte nog versterkt om te worden zooals de edelsten en grootsten die zij kende.
En die gedachte beheerschte en doorstraalde haar, effende de vroegere onstuimigheid, gaf wijding van ernst aan heel haar wezen.
De eenzame wandelingen waren menigvuldiger geworden in den laatsten tijd. Dan was zij heelemaal niet alleen. Dan leefde alles uit Trier in haar op en nam haar in beslag.
De wijde kalme natuur rondom gaf gedwee weer wat zij had gezien: straten met feestelijken optocht, den Keizer met woord en wil de wereld adelend en bezielend, troonzaal en balzaal, half verlichte kamer in den ‘Zwarten Adelaar’ met de sprekende figuren van vader, graaf en gravin Bernsdorff en graaf Auersperg, terwijl de regen neerkletterde....
In glanzende schittering kwamen die dagen altijd weer voor haar, altijd weer even gretig opgeroepen en ingedronken, onbewust met te meer gretigheid om de schaduwen verre te houden: de ontsnapping van den gevangen ridder, de gesprekken over graaf Eberstein.
Als zij daaraan dacht, doofde de zonneschijn over de gansche wereld.
Godelieve had zij nog maar ééns na dien eersten keer kunnen bezoeken.
| |
| |
Godelieve was toen zoo stil, zoo vreemd-rustig, zoo gelaten geweest. Al het jonge vooruitdenkende en vooruitstrevende in haar dood.
- Kom vooreerst niet,’ had zij gezegd. ‘Het zal gemakkelijker zijn om te wennen.’
Onuitsprekelijk weemoedig was dat voot Roswitha geweest.
Bij het afscheid had zij Godelieve lang en hartstochtelijk omhelsd en vastgehouden, of zij haar iets van haar eigen rijk warm leven kon mede deelen.
Op den Valkenburcht waren er van tijd tot tijd geruchten doorgedrongen dat graaf Eberstein al meer en meer de misnoegde edelen die 's Keizers hervormingen tegen werkten, om zich vereenigde. Dat zijn aanhang steeds grooter en hij-zelf vermeteler en stouter werd. Zouden die geruchten ook in het stille klooster gehoord en tot Godelieve zijn gekomen, en was dat de reden geweest van haar gelatenheid? Roswitha had het niet durven vragen.
De lucht hield niet wat hij had beloofd. De wind was omgeschoten en had de zware dikke wolken van den ochtend teruggedreven.
Nu was het windstil geworden.
Roswitha had een hoogte beklommem en stond er, de hand op Thors kop. Beiden keken uit.
De lucht was zoo heerlijk, zoo levenwekkend!
O, als Godelieve met haar had kunnen zijn....
Nergens een geluid van menschen. Geen beweging in de bosschen. Alleen het vroolijke ruischen der beken in de diepte.
- Wat sneeuw zal ons niet deren, Thor. Vooruit,’ zei zij halfluid.
Er begonnen al enkele vlokken te vallen, niet bemerkt door Roswitha, die nu aan haar plannen voor Godelieves toekomst was: een samenspreking tusschen vader Hubertus en Godelieves vader; verzoening met den Keizer; Godelieves terugkomst op den Valkenburcht om er te blijven, zoolang, zóólang tot de
| |
| |
burcht van haar vader was opgebouwd of een jong ridder haar als vrouw kwam afhalen.... Dat zou wellicht Friedel zijn, wiens goedheid Godelieve kende en had geprezen. Geen klooster voor Godelieve! Neen, een vol groot geluk van liefde en genegenheid; Godelieve met een glimlach op de lippen, iets heel moois en liefelijks, het middelpunt van een gezegend tehuis.
En zij, Roswitha, getuige van dat geluk, niet te ver van haar af....
Dichter viel de sneeuw. Roswitha schudde ze af en volgde met de oogen de vallende vlokken die telkens weer liefkoozend en licht op haar neerstreken. Een vriendelijk spel dat niet verveelde. Zij liep door het stille levende wit als ingesponnen in haar veelbelovende droomen.
Ver af toette een hoorn.
Diep door de stilte.
Thor spitste de ooren en hief den kop op.
Dat kon alleen van den Valkenburcht zijn, meende Roswitha.
Nóg eens! Wellicht bezoek?.... in geen weken was dat gebeurd!
Roswitha gaf haar wandeling op en keerde om.
Het was tijd! De sneeuw dwarrelde verblindend. Grootere vlokken. Ze bleven liggen. Stil en snel dekten zij het pad, de struiken, de vooruit liggende steenen en rotsblokken, de hoogten en laagten, en de bosschen.
De lucht leek lager en lager, was niet meer te onderscheiden, één met de verte. De al sneller vallende vlossige vlokken dempten alle geluid.
Zij kwam zich zelf voor als bewegende zonder geluid. Thors pooten zonken weg in het donzige wit.
Zij stampte de sneeuw af van haar schoenen om sneller voort te komen. Maar de sneeuw pakte en pakte het volgend oogenblik weer in zwaarder klompen. De staf deed dienst.
Zij meende wel een uur geloopen te hebben, voordat zij den Valkenburcht vóór zich zag.
| |
| |
Torens, en gevelspitsen en daken en kanteelen wit en zoo groot en forsch in hun witheid boven de witte helling.
Geen spoor van menschenvoet of paardenhoef op weg en valbrug.
Zij keek er naar met teleurstelling.
Geen bezoek?.... of had de sneeuw de sporen al bedekt?
- Leg Thor vast, Joris,’ beval zij den jongen wapenknecht die in de poortgang de wacht had.
Meteen zag zij op het binnenplein eenige haar onbekende ruiters.
- Bezoek, Joris?’
- Een bode van den Keizer....’
Roswitha klopte en schudde de sneeuw af en was naar boven.
- Een groot heer; een Keizerlijke heraut voorop, zijn schildknaap en zes keizerlijke wapenknechten achter hem,’ had Joris er nog bij willen voegen.
Maar Roswitha liep in één ren de trap op, de gang door en de groote bovenzaal binnen, zonder verder te luisteren.
't Was snel donker geworden. Aan het hoofdeinde van de zaal, onder den ver vooruitspingenden mantel van de schouw, vlamden de dennenblokken en dennenappels lustig en hoog, en verlichtten dien kant van het vertrek.
Onder de schouw tante Gonda, haar vader en twee gasten, waarvan één in druk gesprek en op de eereplaats. Vóór beiden op de warme plaat een beker met tante Gonda's welbekenden geurigen gekruiden wijn.
Roswitha was zoo snel binnengekomen, dat de zittenden haar eerst opmerkten toen zij halverwege en in het verlichte gedeelte van de zaal was.
Ridder en schildknaap sprongen op.
De eerste kwam haar tegemoet.
- Graaf Auersperg!’ riep Roswitha, terwijl zij hem de hand toestak en aankeek met blijde verbazing. ‘Is de Keizer wel?’
- In goeden welstand en hij droeg mij een groet op voor
| |
| |
de jonkvrouw van den Valkenburcht. Mijn schildknaap en neef, de jonker van Meerwalden.’
- Geen enkel woord van welkom voor onze gasten, Roswitha?’ vroeg tante Gonda van haar zitplaats.
- Honderd voor één,’ antwoordde Roswitha gulgauw en stak ook den jonker de hand toe.
- We waren op den Grauwkop, Thor en ik,’ legde zij uit, half tot de gasten half tot tante Gonda en haar vader, ‘toen ik het sein van den hoorn hoorde en omkeerde, nieuwsgierig welk bezoek den Valkenburcht te beurt viel.... Een lange, lastige tocht!.... Heel moeilijk om door de losse sneeuw op den grond en de verblindende witte warreling om ons heen te komen,’ eindigde zij met een blik op haar doornat schoeisel.
Het viel haar eerst toen in hoe zij er wel moest uitzien in haar druipenden mantel, met den nog natter kaper half van 't hoofd, in haar plompe schoenen en den staf in de hand!
- Geen passende kleeding om gasten te begroeten,’ zeide zij en kleurde, iets dat onopgemerkt voorbij ging, want de snelle loop door de vochtige koude had haar gezicht al tot één blos gemaakt.
- Een passende kleeding voor een tocht bij weér als van daag,’ antwoordde graaf Auersperg.
Roswitha sloeg de oogen op bij den vriendelij ken klank met een lach en een blik van instemming.
Graaf Auersperg stond nog vóór haar en scheen er niet aan te denken haar den natten mantel af te nemen, een verzuim dat hij haastig trachtte te hertellen, toen zijn schildknaap vooruit trad om dat te doen.
Maar Roswitha weerde beider hulp af, ook graaf Auerspergs uitnoodiging om neer te zitten in den door hem zoo juist verlaten grooten zetel, dien hij aanschoof met hoffelijk gebaar.
- Laat ik u niet storen.... Ik ga mij eerst verkleeden.’
Daarna, bedaarder dan zij was gekomen, na een lichte buiging en met een waardigheid die de weinig sierlijke kleeding deed vergeten, ging zij.
| |
| |
Jonkvrouw Gonda volgde.
- Ik zal ongeveer vier weken noodig hebben om mijne mannen en paarden uit te rusten, en alles hier in goede orde achter te laten. Zullen wij te zamen reizen, ridder?’ vroeg ridder Dagobert.
Graaf Auersperg die de zaal intuurde, streek met de hand over 't voorhoofd en keerde zich tot zijn gastheer.
- Ik vraag Uwe Edelheid om verschooning....’
Ridder Dagobert herhaalde zijn woorden.
- Mijn last luidt: zoo kort mogelijke rust te nemen en dezelfde oproeping verder over te brengen. De wegen zijn slecht. Er zal nog veel tijd verloopen voordat de oproeping van den Keizer allen heeft bereikt en de benoodigde manschappen uitgerust zijn. En nóg meer tijd voordat Zijn Majesteit allen om zich vereenigd ziet. Hij wenscht gereed te zijn en in te grijpen zoodra het weder gunstiger wordt. De tijd is dreigend.’
Hij zweeg een poos,
- Bij mijn vertrek deed een gerucht de ronde dat vele vrienden van prins Hendrik zich tot de misnoegden neigen. Men beweert dat de prins in Wurtemberg is gezien in de onmiddellijke omgeving van den Falkenstein, waar graaf Eberstein zich ophoudt.’
Ridder Dagobert richtte zich op met een schok.
- De zoon tègen den vader! met de misnoegden! Het zal een valsch gerucht blijken en niets meer.’
- Prins Hendrik werd gemist op den Rijksdag....’
- Gij hecht geloof aan een gerucht, graaf!’
- Prins Hendrik is jong.... Hij deelt de grootsche, vèrreikende plannen van zijn vader nog niet.... De Keizer heeft hem den laatsten tijd veel vrijheid moeten laten. Prins Hendriks vrienden zijn jong en heethoofdig....’
- De Heiligen behoeden den Keizer voor zulk een slag,’ viel ridder Dagobert uit.
- Dat zij zoo!’
| |
| |
De stem van den jongen bode des Keizers klonk niet minder warm en krachtig.
- Het zal mij niet gemakkelijk vallen binnen zoo korten tijd een schildknaap te vinden,’ begon ridder Dagobert na een poos. ‘De Valkenburcht ligt afgezonderd. Ik leef als een patriarch op mijne goederen na mijn laatsten krijgstocht. Vier jaren geleden trok mijn schildknaap de wereld in om zich zijn sporen te verdienen.’
- Als uw Edelheid mij de keus voor een schildknaap wil toevertrouwen.... Vele van onze jonkers zullen het zich een eer rekenen te dienen onder ridder Dagobert van den Valkenburcht. Uw naam wordt genoemd en geroemd waar gesproken wordt van den schitterenden kruistocht van 1228!’
- Die tijden waren schooner dan de tegenwoordige! O, het eind van dien tocht, het vrede-verbond met Sultan Alkamil. Twee edelgezinde en rijk begaafde vijanden die tot vrienden werden!’
- En het Heilige Graf weer in het bezit der Christenvorsten.
- Ik neem uw hulp voor een schildknaap dankbaar aan, graaf,’ zeide Ridder Dagobert na een poos.
- Een schildknaap waardig om onder u te dienen, zal uw Edelheid opwachten bij hare komst in het Keizerlijk kamp,’ verzekerde Auersperg.
Ridder Dagobert stootte eenige dennenblokken die ter zij op de haardplaat gevallen waren met de lange ijzeren vuurstaaf in den gloed terug en wierp nieuwe brandstof op.
De schilknaap was ingedommeld.
Graaf Auersperg leunde zwijgend in zijn zetel, genietend van de warmte.
- Zij hebben beiden een langen tocht achter dan rug,’ dacht de burchtheer met een blik op zijn jonge gasten.
Hij steunde het hoofd op de hand en tuurde vóór zich.
De oproeping van den Keizer had hij verwacht bij den loop der laatste gebeurtenissen. Niet dat die zoo snel komen,
| |
| |
noch dat Ebersteins aanhang zulk een omvang nemen zou.
Hij had in Eberstein bij hun samentreffen alleen den beangsten vader gezien, den man die zich ter wille van zijn dochter aan zijn grootmoedigheid had toevertrouwd; niet den rebel, die later uit hem gegroeid was. De rebel, die nu de hand uitsloeg naar vrede en welvaart van het rijk. Naar den Keizer!
Had hij moeten voorzien, niet mogen vertrouwen op het goede in zijn naaste? Blindelings het over den vogelvrije uitgesproken vonnis moeten gehoorzamen?
De gevolgen waren niet meer te berekenen.
Het gerucht omtrent prins Hendrik verwierp hij.
Dat kon niet waar zijn, dat moest behendig zijn uitgestrooid door Ebersteins partij.
Roswitha kwam terug, al haar zonnige vroolijkheid weg. Jonkvrouw Gonda had verteld waarom graaf Auersperg was gekomen.
Als zij een jongen was geweest, zou zij zijn meegegaan om alles met haar vader te deelen, slagen af te weren, en hem te verplegen als hij gewond werd.
Het was hard achter te blijven en niets voor hem te kunnen kunnen doen.
Stil en onopgemerkt gleed zij neer in den zooeven door jonkvrouw Gonda verlaten zetel, het oog op haar vader.
Op trappen en gangen werd het levendig. Een tweede vuur onder de schouw aan het lager einde der zaal opgebouwd en ontstoken; de hofmeester en zijn onderhoorigen brachten de tafel voor het avondmaal in gereedheid. Wie mede aanzaten onder de burchtzaten traden binnen met de volgers van graaf Auersperg en stelden zich voor hunne plaatsen. De spijzen werden opgedragen. Jonkvrouw Gonda kwam terug en noedigde
| |
| |
graaf Auersperg en zijn schildknaap uit tot het avondmaal.
De laatste aan tafel was vader Hubertus. Hij had gehoord met welk doel de onverwachte gasten gekomen waren. Hij was een man des vredes. Dat was hem niet naar den zin.
Er werd weinig gesproken in den beginne.
De jonge schildknaap, die naast Roswitha aanzat, meende dat het zijn plicht was haar te onderhouden en te vertellen wat zij door haar laat thuiskomen van zijn neefs berichten had gemist, en begon een halfluid gesprek met haar.
Graaf Eberstein en velen van zijn aanhang hadden zich in Wurtemberg tusschen Urach en Nurtingen genesteld. Hij had daar de laatste maanden verblijf gehouden, onbekend en veilig voor vervolging op den beruchten Falkenstein, een onneembaar slot op een der hoogste toppen van het Scharzwald. Lang was alle spoor van den graaf verloren geweest. Men had hem gezien komende van een klooster.... Nagejaagd, was hij ontkomen. Men had den grooten zwarten hengst dien hij altijd bereed, gevonden, verpletterd in een afgrond, en gemeend dat zijn berijder een gelijk lot moest zijn overkomen, vooral toen de herfst voorbij ging zonder dat hij zich door eenige gewelddadige onderneming had laten hooren. Later hadden er geruchten geloopen dat hij zwaar gekneusd en gewond door eenige getrouwen op den Falkenstein was binnengebracht; geruchten die meer en meer bevestigd waren. De doodgewaande, al was hij gebonden aan kamer en bed, had zijn plannen niet opgegeven. Hij bleef het hoofd der misnoegden. In Hessen en Palz en Rijnlanden was het roerig geworden. Men vreesde een stouten aanval op burchten en steden die den Keizer aanhingen.
De Keizer had de vlakte om Frankfort aangewezen als verzamelplaats voor zijne troepen. Daar zou men kampeeren en gunstige weersgesteldheid afwachten om den vijand te gemoet te trekken. Men was nu in de laatste helft van November. Geen tijd te over voor de groote toebereidselen. Men moest den vijand vóór zijn....
| |
| |
- Zoo zal de tocht lang duren,’ zuchtte Roswitha.
- Vermoedelijk wel,’ antwoordde de schildknaap luchtig.
Hij had nog nooit een veldtocht meegemaakt en stelde zich dien voor als iets zeer begeerlijks. Jonge krachten zouden er kunnen schitteren.
Hij hoopte er de riddersporen te verdienen.
- Wij beleven ernstige tijden,’ hoorde Roswitha haar vader zeggen.
- Ernstige tijden,’ herhaalde vader Hubertus, ‘die zijn er altijd. Dat zijn de stormen die de lucht zuiver houden. Ze waaien nu hier, dan dààr en laten niet af van de aarde.’
- Meent graaf Eberstein werkelijk dat hij tegen den Keizer is opgewassen?’ vroeg jonkvrouw Gonda.
- Hij heeft weinig meer te verliezen en waant veel te kunnen winnen.’
- Hoe kan men zich gelukkig gevoelen als men zoovelen ongelukkig maakt,’ ontviel aan Roswitha.
Vader Hubertus knikte haar vriendelijk toe.
- Jonkvrouw Roswitha slaat den spijker op den kop. Wanneer die eenvoudige waarheid meer bedacht werd, zou er minder onheil zijn in de wereld.’
- En minder kans om met zijn goed zwaard eer en roem te behalen,’ mompelde de jonge schildknaap.
- De ridder is om den twist en niet de twist om den ridder. Een ridder strijdt voor het recht,’ zeide Roswitha streng.
Wat een verontwaardiging over zijn simpele woorden!
De blik van haar blauwe oogen ging als een dolksteek door hem heen.
En nu wendde zij zich van hem af, als was hij verder aankijken niet waard.
Zij was dat nog meer dan straks bij haar opkomen als berggeest uit den donkeren achtergrond van de zaal, hoog en slank, den staf in de hand, in het blozend gelaat de blij-stralende oogen.
| |
| |
Strijden voor het recht!
Zij scheen eer en roem als een soort van speelgoed voor kinderen te beschouwen.
Maar hij was niet voor niet graaf Auerspergs schildknaap. Roswitha's woorden werden hem hoe langer hoe meer waar en goed.
- Als alle jonkvrouwen en vrouwen zoo dachten en spraken, peinsde hij....
Hij kon den blik niet van haar afhouden. Totdat hij bemerkte dat graaf Auersperg hem gadesloeg en hij kleurend als een kloosterleerling de oogen afwendde en het een heele poos duurde voordat hij zijn onbevangenheid herwonnen had.
De gasten gingen vroeg ter rust. Met het aanlichten van den morgen stonden de paarden gezadeld in den binnenhof. Ridder Dagobert, jonkvrouw Gonda en Roswitha deden hem uitgeleide tot aan de poort.
In den kouden morgennevel reden zij weg. De mist lag zwaar over het witte landschap. Nog vóórdat zij de eerste kromming van den weg bereikt hadden, was de kleine stoet al daarin verdwenen.
Roswitha keek dien na, lang nadat er niets meer te zien viel.
Zij had graaf Auersperg even vóór zijn afrijden in de gang gesproken.
- Ik zal het voorrecht hebben uw Heer Vader in het keizerlijk kamp te ontmoeten. Waàr ik kan, zal ik hem alle diensten bewijzen die een jongeren wapenbroeder mogelijk zijn,’ had hij gezegd.
Die woorden hoorde zij nog.
Zij waren haar een steun en een bemoediging.
|
|