- Heiho, Wolf! van avond zal het anders voor je toegaan bij Janna, en voor vader en mij bij tante Gonda. Een hoog op den Valkenburcht!’
En zij hief haar beker, gevuld met water uit de bron dicht bij en knikte den oude en Hendrik en de wapenknechts toe, zoodat een breede glimlach van instemming de gebruinde gezichten overscheen.
Met elk uur werd zij al meer en meer de Roswitha van vroeger.
Bij de laatste wending van den weg en in 't gezicht op de hoofdpoort was zij ‘de liefelijke bloem uit de Valkenburchtsche gaarde’, zooals de Keizer haar genoemd had.
- Tante Gonda, Godelieve.... De torenwacht heeft ons nog niet bemerkt, vader.’
Daar klonk het welbekende eerste hoorngetoet
- Sneller, sneller,’ drong Roswitha. ‘De paarden kunnen straks rusten’, en zij zette Freia aan, de hoogte op.
Ten tweeden maal blies de torenwacht, het sein dat de naderenden op een paar honderd meters van de valbrug waren.
- Ik zie tante Gonda niet en Godelieve ook niet. Zouden zij niet thuis zijn? Jammer dat wij gisteren geen bode vooruit hebben gezonden en laten weten dat wij van daag zouden thuiskomen,’ zeide Roswitha.
Noch op de omgang van de hoofdpoort, noch op den hoofdtoren een spoor van een van beiden. Ook niet in de voorpoort, nu wijdgeopend.
- Daar is Janna.... Boven de voorpoort, Wolf.... Goeden dag, goeden dag, Janna.’
Roswitha wuifde met de hand en groette met oogen en hoofd.
Niet lang, want zij had tante Gonda op 't binnenplein bemerkt, en had nu alleen oogen voor haar.
Tante Gonda kwam langzaam nader. In de poortgang liet Roswitha zich van haar paard glijden en liep haar tegemoet.