XIX.
Het was marktdag in Trier.
De gravin en Roswitha, begeleid door Ehrenfried, verlieten den ‘Zwarten Adelaar’ om inkoopen te doen.
Ridder Dagobert had de gravin verzocht Roswitha bij het uitzoeken der geschenken te helpen. Hij kwam hun tegemoet en geleidde de gravin.
Roswitha vond het een heerlijken uitgang.
In de sierlijke beugeltasch hangende aan een zilveren keten om haar middel, een geschenk van de gravin, had ridder Dagobert een paar goudguldens en kleinere pasmunt gedaan. Wat zou zij daarvoor niet kunnen koopen!
Een gordel van goud-brokaat voor tante Gonda, een lakenmantel voor Godelieve, stof voor een bovenkleed voor Janna; voor vader Hubertus een zakmes; voor alle burchtzaten, jong en oud, hoog en laag een kleinigheid die hem of haar welkom zou zijn.
Zij had alles dien ochtend met gravin Bernsdorff besproken.
De inkoopen zouden tijd nemen, en men was vroeg op weg gegaan.
Op de markt was het al druk en woelig.
Lange tafels stonden er onder beschuttend zeildoek tegen zon of regen: afgespannen wagens, omgekeerde kisten waarin de koopwaar verpakt was geweest en die nu als toonbank dienst deden; bonte schreeuwerige waar, fijne waar, en daaromheen venters en koopers en nieuwsgierigen die elkaar verdrongen en luid praatten.
- Dat is wat anders dan een Valkenburchtsche jaarmarkt,’ merkte Roswitha aan tot haar geleider.
Ridder Dagobert had haar allereerst naar een der voornaamste kramen gevoerd, waar wollen stoffen waren uitgestald.