| |
| |
| |
XIII.
Vier dagen later zat Roswitha te schrijven.
Ridder Dagobert had haar laten weten dat hij gebruik zou maken van den bode door den Keizer af te zenden naar de Rijnlanden, om een brief naar den Valkenbucrht mede te geven. Hij schreef aan tante Gonda. Als Roswitha wilde, kon zij een brief bij den zijnen doen. Hij had bij de boodschap een groot vel perkament gevoegd en eenige tot pen versneden ganzenveders. Inkt zou er, naar hij meende, wel in den ‘Zwarten Adelaar’ of een der naburige huizen te vinden zijn.
De schitterende feesten waren afgeloopen, de Keizer vertrokken, nog luider toegejuicht dan bij zijn komen. Roswitha had de verlokking tot uitgaan met de gravin weerstaan, en gezegd dat zij, evenals den vorigen dag, haar ganschen ochtend voor het schrijven van haar brief wilde besteden.
De waard uit den ‘Zwarten Adelaar’ had haar, met niet te miskennen welbehagen dat hij er zoo'n bewijs van beschaving op nahield, den grooten tinnen inktkoker gebracht die nu weer voor haar stond en de zware tafel voor het hooge smalle venster geschoven opdat zij te beter zou kunnen zien bij den arbeid, waarvoor hij evenveel eerbied als bewondering toonde.
‘Groet van Roswitha aan haar lieve G.’
Het stond er na veel moeite.
Zij had met opzet den naam ‘die zoo weinig in Duitschland voorkwam,’ niet voluit geschreven.
Sedert den eersten feestavond nam zij zich in acht. De brief kon verloren gaan of onder oogen komen waarvoor hij niet bestemd was.
| |
| |
De weerbarstige pen had veel last gegeven, had gerold tusschen haar vingers en gespetterd dat het een aard had in den beginne.
‘Groet van Roswitha aan haar lieve G.’ stond in een zwarten regen van stippels. Gaandeweg was het beter gegaan.
‘Dat ik veel te vertellen heb, begrijp je; dat ik je altijd mis en overal bij wensch, eveneens. 't Is hier heerlijk; zóó mooi; eerst wat vreemd, maar altijd mooi. Graaf en gravin B. zijn heel lief voor mij en hun neef ook. Vader brengt mij overal waar wat te zien valt. Ook bij kennissen, die even als wij, het hof bezochten. Natuurlijk ook bij den keurbisschop van Trier, die mij zijn zegen gaf; geen gewone bisschop, maar een keurbisschop, een van de drie door wien de Keizers gekozen worden, een groot en geweldig Heer, maar noch zoo groot noch zoo geweldig als de Keizer. 'k Wilde dat je dièn zien kondt! Bij zijn binnenrijden in de stad, in de troonzaal, op het steekspel... Altijd de eerste, de dapperste, de grootste; niet omdat hij een kroon draagt en de Keizer is, maar omdat hij Hij is. Er lijken wel tien menschen in hem te leven. 't Is of hij alles ziet en omvat en het groote wil en zal volbrengen. Wie bij hem komt, gevoelt dat Zijn wil gaat door alles heen en maakt je eigen wil wakker en sterk voor het Groote.
‘Beschrijven zal ik hem niet, want als je hem niet ziet, krijg je toch geen juisten indruk. Maar 't is heerlijk om hem gezien en - gesproken te hebben. Of beter: ik sprak, en vader trok mij wat verschrikt, naar 't mij voorkwam, verder. Ik was niets bang voor hem, alleen had ik groot ontzag. Hoe zou men bang kunnen zijn voor iemand die alles begrijpt?
‘Gravin B. zei dat het steekspel schitterend was; ik vond het ook mooi, en vader volgde alles in span- | |
| |
ning. Vader zat in de eeretribune van den Keizer, want goede en groote menschen zoeken elkaar.
‘Hedwig van Hohenberg, een jonkvrouw wat ouder dan ik en geen familie, met wie ik kennis heb gemaakt, kende alle ridders, oud en jong, die aan het steekspel deelnamen en hield mij van alles op de hoogte. Ik heb dikwijls mijn hart vastgehouden als de verschillende partijen op elkaar aanrenden, de lansen bij den schok bogen, kraakten, of als spinters in de lucht vlogen! Soms waren gedrang en schok zóó groot, dat ruiter en paarden door het opgewoelde stof niet te herkennen waren, en er links en rechts in het zand neer ploften. Op zoo'n oogenblik vond ik het mooie niet mooi en zou ik liefst de oogen gesloten hebben, als er niet onder de ridders waren geweest die ik kende en den eereprijs toewenschte. Onder anderen Ehrenfried, graaf B.'s neef, die jouw handschoen als eereteeken op zijn helm droeg, wat een groote onderscheiding voor mij is, zooals je weet; en ridder Ruprecht, oók iemand die je zou bevallen. Zij werden beiden eerst kort geleden op den Rijksdag tot ridders geslagen en moesten nu hun vaardigheid toonen. De eerste lijkt wat op Eberhard en Carel, maar nog meer op den heiligen Joris dien je borduurt. Nu weet-je wel zoowat hoe hij er uitziet. Beiden heel ridderlijk en hoffelijk. Ik mag ze graag en zij mij. Als ik een dom of verwaand gansje was, zou ik mij kunnen inbeelden dat zij niemand zoo lief en aardig vinden als mij. Dat is zoo de gewoonte aan een hof. Allen buigen en vliegen voor de edelvrouwen en jonkvrouwen; bezorgen haar mooie plaatsen; of brengen haar wat zij verlangen. Heel prettig. En vermakelijk om aan te zien op een afstand als er velen bij elkaar zijn! Op den duur moet het onnatuurlijk en vervelend worden. Zoo iets of men zich altijd in Zondagskleeren aan elkaar
| |
| |
vertoont. Maar niemand denkt veel daarbij. 't Gaat van zelf omdat men 't geleerd heeft en 't iedereen ziet doen. Mijn nieuwe vrienden hebben beiden overwonnen! Dat wil zeggen: zij maakten dat de partij tot welke zij behoorden, overwon. En omdat E. mijn handschoen als helmteeken droeg, moest ik hem den krans geven. Ik dacht na mijn eersten dansavond dat ik het nooit warmer kon hebben, maar bij dat overgeven, had ik het nog véél warmer! Bedenk eens. Wel honderd duizend oogen óm mij en óp mij en hem en dan de mooie jonge ridder wiens oogen nog veel meer vertelden dan die honderd duizend andere, vóór mij. Gravin B. had mij vooraf gezegd wat ik doen moest, en het zien van zijn ontroering hielp mij om door de mijne heen te komen. 't Was gedaan eer ik het wist. En toen brak er een gejuich los voor den overwinnaar, dat geen eind scheen te nemen.
‘De ander moest ook een krans ontvangen. Ik had heel graag gehad dat hij Hedwig daartoe zou hebben aangewezen. Ik zag het haar aan dat zij in mijn plaats had willen zijn. Maar ridder Ruprecht vroeg het gravin Bernsdorff, die heel vriendelijk en gratievol hem den eereprijs toereikte.
‘Dien avond weer een banket in 't bisschoppelijk paleis, maar geen dans daarna.
‘Den volgenden ochtend hield de Keizer nog eens hof en kon iedereen hem naderen die wat te vragen of te klagen had. 't Liep zóó vol, dat het noenmaal voor den Keizer en zijn rijksgrooten vertraagd werd. Maar de armen kregen het hunne op tijd. In de lakenhal, in de Waag en de benedenhallen van het raadhuis waren op kosten van den Keizer lange tafels op schragen aangericht en bedekt met eten voor duizenden hongerigen. Geen arme werd geweerd. Zij werden geroepen
| |
| |
en gewenkt. De Keizer was te weten gekomen dat er een oud moedertje sinds jaren te bed lag. Die kreeg een mand met keurig eten thuis.
‘Na den noen hield de Keizer rechtspraak. “Als een Salomo,” zei vader, die laat en vermoeid nog even aankwam, vóórdat hij zich ging verkleeden voor het grootste en laatste banket. De Keizer zou den volgenden ochtend vertrekken.
‘We hadden bezoek gehad. Ik was juist naar mijne kamer gegaan om mij voor het banket te verkleeden, dat dien avond weer door een dans zou worden gevolgd; maar toen ik vaders stem hoorde, liep ik haastig gravin B.'s kamer weer binnen en op vader toe. Wat wild -dat wàs zoo, en 't was een wonder dat de sleep van mijn lange witte japon - want die had ik aan - niet haakte aan deurpost of drempel.
‘Ik wilde maar even vader zien en van hem hooren hoe alles geweest was, toen ik bemerkte dat vader niet alleen was gekomen. Vader praatte met gravin Bernsdorff en achter haar, de kamer dieper in, was de graaf in druk gesprek met een ridder die met vader meegekomen was.
- ‘Graaf Heribald van Auersperg,’ zei de graaf.
‘Ik boog zoo mooi als ik kon, om mijn haastig binnenkomen goed te maken.
‘Van den Keizer hoor ik niet alle dag, lieve vader, en de Keizer deed mij alles vergeten,’ verontschuldigde ik mij. Zij keken mij toch wat verwonderd aan. En: ‘wij zijn niet op den Valkenburcht, Roswitha,’ zei vader, met een blik op - mijn haar!
‘Ik had vergeten dat ik mijn haarband had afgeworpen en mijn haar in een wilden warboel om mij heen hing. Een tweede buiging en ik was in de gang. Zooiets kan mij alleen overkomen!
| |
| |
‘De groen en witte ging aan, waarop je zulke mooie gouden ranken hebt geborduurd. Ik was juist klaar, de handschoenen in de hand, toen het begon te regenen! Het kletste langs de ruiten en in de straat. Gravin B. liet zeggen dat wij zouden wachten tot de bui wat bedaard was en of ik zoolang bij haar wilde komen.
‘Vader was weg, maar de nieuwe graaf van straks niet. Hij was in ernstig gesprek met graaf Bernsdorff. Ik zette mij stil op een stoel naast de gravin en vergat regen en banket voor een poos. Er werd gesproken over het verleenen van vrijheden en voorrechten aan de steden. Graaf B. meende dat nog maar weinige steden rijp daarvoor zouden zijn, en graaf Auersperg verdedigde de steden en de uitspraak van den Keizer: dat de kracht van gilden en steden niet onderdrukt maar ontwikkeld moest worden, en een tegenwicht zou blijken tegenover willekeur en bandelooze heerschzucht elders. Graaf Auersperg sprak op bescheiden toon, zooals dat aan een jongere tegenover een van meer leeftijd, past, maar toch heel vast en overtuigd. Hij had den Keizer al vier jaar gevolgd, eerst in Italië, en nu in Duitschland. Dat hij den Keizer hoog vereerde, behoefde niemand te vragen.
‘De paarden werden voorgebracht en diep gedoken in onze regenmantels reden wij naar 't paleis. Van mijn plaats aan tafel kon ik graaf Auersperg zien. Hij zat niet aan dezelfde tafel als de Keizer, maar hij scheen goed te kunnen hooren wat de Keizer sprak en geen woord te verliezen. “Als hij mij wellicht een dans vraagt, geef ik hem er twee,” dacht ik. “En toen hij dat werkelijk deed, vroeg ik hem ronduit of hij onder één dans vertellen kon wat de Keizer gesproken had. “Over een paar dagen gaan vader en ik naar den Valkenburcht, legde ik uit, “en dan duurt het lang, voordat ik weer
| |
| |
in de gelegenheid ben van den Keizer te hooren. Hij vond dat ook heel natuurlijk en begrijpelijk en stelde voor bij den dans toe te zien. “Afwisselend praten en dansen,” zei ik, “want dansen is even zeldzaam op den ‘Valkenburcht als keizernieuws.’ En ik moet bekennen dat ik langer danste dan ik van plan was geweest, ja, dat de dans uit was voordat ik er aan dacht. “Mag ik u straks voor den tweeden komen halen?” vroeg hij, en hij ging met een buiging en iets in zijn blik, alsof hij zeggen wilde: Je weet het niet, maar 't is “beter zoo.” Ik bleef wat verlegen achter bij de gravin bij wie hij mij gebracht had; en onder den dans, dien ik daarna met Ehrenfried deed, moest ik er telkens aan denken. Had ik 't niet moeten vragen? Er lag toch niets ongepasts in! Of zou hij, zooals jonker Nikolaas onder mijn eenvoudige vraag een bedoeling zoeken en op zich-zelf toepassen? Hoofsche zeden verschillen zooveel van de onze! Maar niet iedereen is als ridder Nikolaas. Ik besloot het graaf Auersperg te vragen zoodra hij terug kwam. “Klaren wijn wil ik drinken,” zegt vader.
‘- U bent heel stil,’ zei Ehrenfried, ‘toch niet vermoeid van de vele feesten?’
‘Ik had kunnen antwoorden: ‘niet van de feesten, maar van de moeite om gedachten en woorden ieder een andere richting uit te sturen.’
‘- Neen,’ zei ik, ‘alleen van het vreemde.’
‘Hij voerde mij uit de rij van de dansenden en keek mij bezorgd aan.
‘- U verlangt naar den Valkenburcht,’ zei hij. ‘Weet u dat uw vader mij uitgenoodigd heeft er eenige dagen te komen van 't voorjaar? Vertel mij er wat van.’
‘Dat deed ik. Daarna schudde ik de afgetrokkenheid van mij af. ‘Nog eens de zaal rond, ridder’, zei ik en
| |
| |
- ‘'t was werkelijk heerlijk zooals hij danste en mij vlug ‘en zeker door al de draaienden en zwenkenden voerde.
- ‘Hebt u weer gezegd uw dansen niet paarsgewijs te willen uitdeden?’ vroeg hij. ‘Dit is de laatste avond. Mij dunkt, één dans kondt u mij nog geven.’
- ‘Heel graag maar - dan later.’
‘Ik begon te leeren.
‘Ridder Nikolaas kwam op mij af. Hij geleidde Hedwig aan de hand. Zij zag er opgewekt en mooi uit in haar blauw met zilver doorstikt kleed; zoo blank als een hageroos; het zwarte haar in vlechten opgenomen en terweerszij geschikt in een net van zilverdraad. - Zoo moet ik jou ook eens kappen als ik terug ben! - Ik was blij voor haar dat zij een gelei-jonker naar haar zin had en knikte haar toe, wat zij, geloof ik, heel grappig vond. Ridder Nikolaas boog heel hoffelijk en ging voorbij. Ik zette mij op een der kleine zitten bij een pijler. Nu zou ik dan eens toezien.... Maar op 't zelfde oogenblik kwam ridder Ruprecht en wij dansten. In de zaal naast de groote hal stond graaf Auersperg. Ik zag hem toen wij voorbij kwamen. Hij danste niet. Ik geloof eigenlijk dat mij dat genoegen deed. Zou de Keizer ook wel veel gedanst hebben?
‘Eindelijk kwam graaf Auersperg.
‘Hij schoof twee zitten aan in de buurt van de gravin. Zoo zaten wij een poos en keken dan elkaar aan en dan de dansenden na. Of hij verwachtte dat ik vragen zou omtrent den Keizer? Eerst het andere, dacht ik.
‘Ik begon er toen maar dadelijk over. - De bedoeling was mij duidelijk,’ antwoordde hij. ‘Maar een plaats als hier, waar zooveel personen van verschillenden aard en verschillende belangen voor een poos te zamen komen, eischt een anderen toon en
| |
| |
andere vormen dan op den Valkenburcht, waar men elkaar kent. Daarom stelde ik voor den tweeden dans later te nemen.
- ‘Ja, op den Valkenburcht ben ik gewoon te spreken zooals ik denk,’ zei ik. ‘'t Is hier mooi en belangrijk, maar dáár veel, véél.... Ik kreeg op eens genoeg van die menschen die zich mooier voordeden dan zij zijn en had het weer bijna gezegd. Zelfs mijn eigen kleeding kwam mij ongepast en onwaar voor. Ben ik een princes dat ik princessenkleeding droeg! Ik geloof dat hij mij de gedachten uit de oogen las. Maar ik was toch blij dat ik ze niet geuit en getoond had zijn wenk begrepen te hebben. Daarop vertelde hij van den Keizer wat ik je later zal oververtellen.
‘Wij dansten ook nog even en hij bracht mij weer bij de gravin. En daarna kwam Ehrenfried of Friedel, zooals hij genoemd wordt.
‘Wij gingen ditmaal te paard naar huis; de straten waren als een beek.
‘Ik zal niet beschrijven hoe hij er uit ziet - ik bedoel graaf Auersperg - want hij lijkt op iemand dien je niet gezien hebt. Later meer. Groet tante Gonda met zeven omhelzingen. Groet vader Hubertus, en Janna en Magda, allen, àllen van mij. Ik breng voor allen wat mee. Maar niets verklappen, hoor! We gaan er morgen op uit.
‘Nu is het groote vel vol. En ik dacht gisteren in den beginne dat ik het tot geen twintig woorden zou brengen! We blijven nog eenige dagen hier.
‘Ik hoop niet dat je mij zooveel zult gemist hebben als ik jou en tante Gonda. Geen tijd meer. Hendrik wacht al in 't voorhuis.
Roswitha.
| |
| |
Zij omwikkelde den brief met een blauwzijden snoer, deed er vele knoopen op en gaf hem aan Hendrik met verzoek dat haar vader dien vóór de verzending met zijn zegel zou verzegelen.
Zij bemerkte eerst daarna hoe het schrijven haar ingespannen had.
En hoe leeg de kamer was.... Tante Gonda, Godelieve, de Valkenburcht met al de welbekende gezichten, de bergen de wijde luchten waren dààr geweest.
Zij klom op de voetbank vóór 't raam, een houten vloer eenige treden hooger boven de andere, daar de ramen in die tijden zeer hoog waren aangebracht, en keek uit.
De regen had opgehouden. Zwart en grauw stonden de hooge smalle huizen boven de glimmende straat.
Weinig voorbijgangers en weinig van de lucht te zien. Toch bleef zij een poos staan.
In de verte hoefgetrappel. Eenige gewapenden sloegen den hoek om en reden de straat op.
Twee, vier, twintig, telde Roswitha en weer meer. Bisschoppelijke ruiters. Zij reden in rijen van vier. In de vijfde rij een ridder, de kaproen op het hoofd, maar anders in volle wapenrusting. Neen, tóch niet. Zonder zwaard; de breede scheede hing leeg langs zijn zijde. Een gevangene!.... En de rechterarm in een slinger. Een gewonde dus. Uitdagend en norsch keken zijn oogen onder borstelige wenkbrauwen de straat op; elk huis, elke deur, elk raam monsterde hij. Niets ontging hem.
Roswitha trof ook een blik.
- Die zint op middelen om zijn gevangenschap niet lang te laten duren,’ dacht zij.
Achter hem nog genooten van zijne gevangenschap, minder
| |
| |
in rang; stugge onverschillige gezellen, bewaakt als hij, de leidsels hunner paarden in handen van hun geleiders.
Roswitha keek ze lang na.
Joelend volk kwam achter aan. Zij hoorde afgebroken zinnen, uitroepen en verwenschingen. De ridder was er een die den Godsvrede verbroken en zijn vijand aangevallen had zonder kennisgeving vooraf. Men had hem overrompeld en meegevoerd.
En op eens kwam haar het avondgesprek der burchtzaten op den Valkenburcht voor den geest en de gedachte aan Godelieves vader.
Waar was hij? Wat deed hij? Zou hij zijn woest leven hebben vaarwel gezegd? Zou hij komen en Godelieve opeischen?
Huiverend sloot zij het raam en ging de kamer in.
O, dat haar vader hem had kunnen bewegen tot den Keizer terug te keeren!
|
|