| |
| |
| |
XI
Een hooge bolle wind. Een strak blauwe lucht waar dunne lichte vederwolkjes dreven. Een heldere herfstnamiddag.
Het was de vijfde dag na hun vertrek van den Valkenburcht. De torens van Trier rezen in het verschiet.
Lustig draafden de paarden op den breeden, eenmaal door de Romeinen aangelegden heirweg tusschen de nu door de avondzon rood gekleurde rotsen, de begroeide bergen en langs den ruischenden Moezel. De druiven rijpten op de hellingen, de zwaarbeladen appelboomen bogen onder hun last. Hoog en scherp tegen de lucht op de kruin van rots of berg, de getande grauwe lijn van een burcht of de spits van een kerkje.
Uit dorpjes tusschen het groen kwamen kinderen en keffende honden aanrennen op het geluid van paardenhoeven en het geschitter van kleuren.
Alles leven en beweging, lust en zonneschijn. En hoe meer zij Trier naderden, hoe levendiger het werd op den weg.
Lange rijen karren met mondbehoeften en voer voor paarden reden zij voorbij; zware reiswagens onder geleide van gewapenden; groepen van ruiters; landlieden, die met groenten en vruchten beladen ezels voortdreven; venters, de hooge mars op den rug, landsknechten met zwaren tred; koopvrouwen; melkverkoopers, kinderen en werklieden, alles stroomde de stad toe waar de Keizer verblijven en drie dagen open hof houden zou.
Ridder Dagobert had ongeveer één uur rijden van Trier halt gehouden en was afgestegen in een kleine stad voor de voornaamste herberg. Dààr waren de paarden ontzadeld, gedrenkt, gevoerd, gewreven en geroskamd en de tuigen opgepoetst; dààr hadden de proviandzakken voor het laatst op den
| |
| |
tocht dienstgedaan en hun inhoud, gevoegd bij wat de waard had kunnen geven.
Drie uren rust hadden alle sporen van vermoeidheid doen verdwijnen. Ridder Dagobert had gewild dat Roswitha frisch en opgewekt het doel van hun reis, het prachtige Trier, zou naderen en binnentrekken. Niet alleen wenschte hij voor haar zelf een blijvenden indruk daarvan, hij verlangde ook dat zij een duurzamen en gunstigen indruk zou maken op allen op die zij zou ontmoeten.
Dàt kon wel niet anders, meende hij.
Hoog en recht in den zadel, met schitterende oogen en wangen, gekleurd zoowel door den rit als door alles wat weg en verschiet te zien gaven, was zij al jeugd en kracht, liefelijk te aanschouwen. Zij was nu vertrouwd met haar vrouwenzadel! Haar houding was zoo vrij en zeker en bevallig als ridder Dagobert dat maar wenschen kon.
Weinig ontging aan haar opmerkzaamheid. Wat al vragen had zij gedaan!
Zij reden nu in gestrekten draf om vóór het sluiten der poorten - wat om vijf uur plaats had - de keurbisschoppelijke stad te bereiken. Ridder Dagobert had Roswitha juist een grooten grauwen bouwval aangewezen, een nog geweldig brokstuk van een eenmaal overweldigend geheel:
- De Porta Nigra, óók gebouwd door de Romeinen, en waarvan ik je straks al gesproken heb,’ toen Wolf zijn paard tot vlak achter hen aandrijvend, zich bescheiden maar dringend deed hooren:
- Bernsdorffer kleuren.... Graaf Bernsdorff zelf.’
Het was goed en wel al dat moois op te merken en te bespreken, maar de goede nuttige werkelijkheid mocht daardoor niet uit het oog verloren worden, meende Wolf, die nu zijn paard weer inhield totdat zijn ruiters hem hadden ingehaald.
Graaf Bernsdorff!
De graaf naderde, een jonkman naast, en twee ruiters op
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
| |
eenigen afstand achter hem. In het al drukker gewoel en gedrang met het kijken naar zooveel dat links en rechts en naar alle kanten belangstelling wekte, had het kunnen gebeuren dat men elkaar voorbij was gereden.
Nog een blik op Roswitha, een blik op zijn volgers, in volmaakte orde onder Wolfs toezicht, en ridder Dagobert stuurde op zijn vriend af.
Dat gaf een vroolijke ontmoeting!
- Blij uw dochter te zien, en haar en u mijn neef en naamgenoot voor te stellen,’ zeide graaf Bernsdorff met een beweging van de hand naar den jongen ridder naast hem, terwijl hij beiden hartelijk de hand drukte, en Roswitha groette met een hoffelijkheid en een blik van zooveel bewondering, dat zij bloosde en de oogen neersloeg.
Daardoor ging voor haar de blik van zijn neef verloren. Niet voor Wolf. Zijn oogen moesten vergoeden wat zijn ooren misten.
Hij was tevreden over den indruk dien zijn jonkvrouw maakte!
Graaf Bernsdorff was eenige jaren ouder den haar vader, ‘meer een vaderlijke vriend dan een vriend,’ zeide Roswitha bij zich-zelf.
De beide Heeren reden aan het hoofd van den stoet.
De jonge Ehrenfried Bernsdorff en zij vlak daarachter. Ridder Ehrenfried had andermaal voor Roswitha gebogen en zijn paard met een sierlijke wending naast het hare gebracht.
Lang vóórdat zij de stad bereikten, was het gesprek tusschen de jongelieden in vollen gang. Roswitha wilde graag van alles wat zij zag het waartoe en waarom weten en Ehrenfried bleef niet in gebreke te antwoorden.
In de stad was het nog drukker en voller dan daar buiten. De nauwe straten en stegen waren letterlijk versperd door plompe reiswagens en onhandig aandringende voerlieden.
Het duurde geruimen tijd voordat het den reizigers gelukte den ‘Zwarten Adelaar’ te bereiken, waarvoor het wapenschild
| |
| |
van graaf Bernsdorff uithing, ten teeken dat hij daar zijn verblijf had gekozen.
Ridder Dagobert zou er zijn dochter onder de hoede van de gravin laten. Voor hem en zijn ruiters had hij elders kwartier besproken.
Jonker Ehrenfried was uit den zadel vóór Ridder Dagobert, om Roswitha te helpen bij het afstijgen. Hij deed dat op een wijze die alwèer Wolfs goedkeuring verwierf. En toen zij, weinig gewend aan dergelijke lastige overtolligheden, een der geborduurde handschoenen liet glippen, die haar meer had gehinderd dan gediend, en die haar op dat oogenblik geheel uit de gedachte was gegaan, en de jonker dien opraapte en met welsprekenden blik verzocht te mogen dragen als helmteeken bij het op handen tournooi, werd die goedkeuring nog sterker.
't Ging best!
- Maar ik moet hem terug hebben, jonker,’ zei zij haastig, wat verontrust bij het zien dat de jonge edelman hem tusschen zijn wambuis schoof. ‘Hij werd door een lieve vriendin geborduurd.’
- Hij zou mij weinig passen,’ en hij spreidde den kleinen handschoen uit op zijn breede krachtige hand en keek haar aan met ondeugenden glimlach.
En toen lachten beiden.
- Ik hoop hem u op waardige wijze terug te brengen,’ zeide hij ernstig en bood haar de hand om haar binnen te leiden, de gelagkamer door, naar het vertrek waar gravin Bernsdorff ridder Dagobert en zijn dochter wachtte.
- Is dit uwe Roswitha?’
De gravin hield haar op armslengte terug.
- Zij gelijkt op hare moeder.’
En daarna volgde een hartelijke, haast moederlijke, omhelzing, die Roswitha op warme wijze beantwoordde.
Ridder Dagobert bleef niet lang. Hij zag dat Roswitha zich al thuis gevoelde.
| |
| |
Ehrenfried zorgde den volgenden dag voor plaatsen op een tribune in de hoofdstraat, waarlangs de Keizer rijden zou, dicht in de buurt van het keurbisschoppelijk paleis, waar de Keizer intrek zou nemen.
Al vroeg waren de nieuwsgierigen opgekomen en hadden plaats genomen: de aanzienlijken en bevoorrechten op de hoog opgetimmerde gaanderijen en tribunes tegen de huizen, het volk waar het maar mogelijk was: op straat, op pui en dak, op karren en banken en vaten. Deuren en vensters en balcons, alles vol van luidruchtige beweeglijke uitkijkenden.
Overal wimpels en slingers en kransen, in grillige versiering langs deurpost en vensters en kruiselings over de straat van gevel tot gevel; een luchtig baldakijn hoog in de fijne hoogwijkende ijle herfstlucht. Speerruiters en voetknechten op geregelden afstand op post om de straat in het midden voor den Keizerlijken stoet vrij te houden.
Overal een niet te beschrijven opgewondenheid, een naar voren dringen der menigte bij elk gerucht van: ‘de stoet komt!’ en een terugdringen met gevelde lans of hellebaard der opgestelde posten.
Roswitha zat tusschen de gravin en een statige vrouw wier naam zij niet goed verstaan had onder het gejoel en de drukte om haar heen.
Zij kon niet genoeg kijken naar al die met prachtig gekleede vrouwen en meisjes bezette tribunes, naar die plechtig voorbijgaande, den Keizer te gemoet trekkende stoeten van geestelijken in vol ornaat, en deftige raadsheeren in hun met bont omzoomde tabberds, de gouden keten flonkerend om hals en borst; naar de kleurige optochten van hand- en voetboogkorpsen, en de met dreunenden stap naar het paleis optrekkende keurbende, aangewezen voor 's Keizers lijfwacht.
| |
| |
Graaf Bernsdorff en ridder Dagobert waren met vele der toegestroomde edelen den Keizer tegemoet gereden. Ehrenfried met hen.
Er was maar één onderwerp van gesprek: de Keizer en de feesten die volgen zouden.
Aan het lagereinde der straat werd het weldra nog woeliger.
Hoefgetrappel en luid juichen werd gehoord. Twee trompetblazers, de met kleine kleurige vaandels versierde trompetten in de hand, galoppeerden de straat op; tuba's en bazuinen schalden; de klokken der torens bambeiden; de herauten, die den keizerlijken stoet voorafgingen, sloegen den hoek om....
Roswitha nam het korfje met groen en bloemen dat zij op schoot had, steviger in de hand.
- Geen bloemen strooien voordat de Keizer vlak bij is,’ vermaande gravin Bernsdorff, terwijl zij-zelve haar voorraad nakeek en de mooiste bloemen uitkoos.
Alle vrouwen en jonkvrouwen hadden bloemen en groen om te strooien.
Het gegons in de straat zwol en klankte op tot een machtigen vloed van geluid, één bruisende deining. Eer Roswitha er op bedacht was, was de straat vol van pluimengewuif en flitsende helmen, van golvende paardenlijven en schitterende schabrakken, van opkijkende hoofden en dringende schouders, kleurige banieren en vaandels hoog op als vuurtongen boven het bewegelijke diep van de straat.
- De Keizer!.... Dààr, op den zwarte. Alléén vóór de breede rij,’ fluisterde de gravin.
‘Hoog de Keizer! Hoog! Hoog!’ galmde het van alle zijden.
Roswitha riep mee.
Of dat gepast was, wist zij niet, maar het gelaat van den Keizer was zooals Wolf dat weergegeven had: ernstig, verstandig en zoo vriendelijk, of hij allen wilde helpen. Uit zijn oogen spraken goedheid en kracht: heerschersoogen die het Groote zagen en wenschten.
| |
| |
Roswitha ging mee met dat Groote, onafzienbare Verten in.
- Hoog de Keizer!’ riep zij nog eens en keerde haar mandje om vóór den Keizer, die opkeek en met vriendelijke buiging gravin Bernsdorff herkende, groette en dankte.
Ook hààr....
Zij week achteruit, blozend en verlegen. Daarop was zij niet voorbereid.
De Keizer was al verre. De bonte schitterende stoet in eindelooze golving achter hem.
Nog ééne bloem was in haar korfje blijven hangen. Zij keerde het om, gedachteloos, den blik naar het plein aan het einde der staat waar de Keizer was aangekomen, toen zij moest neerzien....
Haar laatste bloem had een gelaat getroffen, dat nu opkeek en haar aanstaarde, haar, en de statige vrouw aan haar zijde...
- Mijn zoon,’ zei deze, ‘uw bloemengroet schijnt hem te bevallen. Hij kijkt nog eens om, en dankt nog eens.’
- Wil hem vergeving vragen voor mijn onhandigheid,’ stamelde Roswitha met nog sterker blos.
Op dat oogenblik reden Graaf Bernsdorff, zijn neef en haar vader voorbij en groetten vroolijk.
- U schijnt veel kennissen in de stad te hebben, jonkvrouw,’ zeide een stem achter haar.
En het was Roswitha of daar spijt doorheen klonk.
- Hedwig van Hohenberg,’ stelde het jonge meisje zich zelve voor en op Roswitha's beweging van verrassing, ‘geen familie, al telt u Hohenbergers onder de uwen.’
Gravin Bernsdorff had zich omgekeerd.
- Tóch hier, Hedwig? Dat is een goed teeken.’
Hedwig kleurde.
Moeder is veel beter en drong er zelve op aan dat ik met vader zou meegaan,’ antwoordde zij. En toen tot Roswitha:
- Heden avond banket en daarna dans. Al een gelei-jonker daarvoor?’
| |
| |
- De jonkvrouw van den Valkenburcht is eerst sedert gisteren avond en voor het eerst hier aan het hof,’ antwoordde gravin Bernsdorff voor Roswitha. ‘Het zou lief van je zijn, Hedwig, als je haar met eenige jonge meisjes in kennis bracht.’
- Heel graag,’ zei Hedwig, die onderwijl met kennersoog Roswitha's kapsel en kleeding opnam.
- Ja, zeker voor het eerst aan het hof en in groot gezelschap,’ dacht zij. ‘Zij is zoo bruin als een ganzenhoedster. Maar zij behoeft geen aanmoediging en zal haar weg wel vinden.’
- Jammer dat prins Hendrik niet met den Keizer is,’ vervolgde Hedwig hardop. ‘Dan zou de dans-avond een feestavond worden. Prins Hendrik, de hoffelijkste onder de hoffelijken En hij danst!.... Om alle hoofden en voeten op hol te brengen! Vader zegt dat de prins beter zou doen wat minder voor dans en feesten te gevoelen en meer bij zijn Keizerlijken vader in de leer te gaan. Hij toont daartoe weinig lust en blijft maar in Italië.’
- Prins Hendrik's fouten of tekortkomingen zijn geen geschikt onderwerp van gesprek, Hedwig,’ viel gravin Bernsdorff in. ‘De prins is op reis en onderweg opgehouden.’
- In Lombardije, en te gast bij vrienden die de hervormingen van den Keizer niet genegen zijn,’ mompelde de onverbeterlijke Hedwig. ‘Hoe ook, het zou beter zijn voor ons, even goed als voor den Keizer en de Duitsche landen als hij hier was. Vader en zoon zijn niet op al te besten voet met elkaar,’ eindigde zij halfluid tot Roswitha.
Aan naar huis gaan viel in het eerste half uur nog niet te denken. De menschenmassa op straat was eer toegenomen.
Alles drong naar het plein voor het keurbisschoppelijk paleis.
De Keizer zou zich op de groote open gaanderij vóór de feestzaal vertoonen.
Hedwig keek uit naar haar vader.
| |
| |
- 't Wordt hoog tijd weg te gaan, willen we klaar zijn met ons toilet voor voorstelling en banket,’ zeide zij terugkomende met vier van hare kennissen die zij alle aan Roswitha voorstelde.
Ook gravin Bernsdorff zag met ongeduld het terugkomen van man en neef te gemoet.
- Wij kunnen onmogelijk te voet alleen naar onze woning,’ zeide zij.
Op dat oogenblik kwamen Ehrenfried en eenige jongelieden de straat af, maakten zich ruim baan door de opeen gepakte menigte en bestegen de tribune.
Graaf Bernsdorff en ridder Dagobert waren opgehouden op het paleis. De jonge lieden boden zich aan om de dames naar huis te geleiden.
- Stel mij aan uwe gebure voor, moeder,’ hoorde zij een van hen zeggen.
Het was de jonge ridder waarop haar bloem was neergekomen!
- Hij meent dat het opzet is geweest!’
Er was iets in zijn houding, in zijn blik en stem dat Roswitha dit vermoeden ingaf.
Zij was zóó verontwaardigd dat zij zijn buiging zeer koel beantwoordde.
- Ik heb straks al bij uwe vrouw-moeder mijn onhandigheid verontschuldigd,’ zeide zij.
- Een onhandigheid die ik mij liever als gratievolle handigheid voorstel. Zoo daar waarlijk iets valt te verontschuldigen, vraag ik als zoen om het genoegen van een dans voor dezen avond.’
De hoftoon was toch anders dan Roswitha zich had voorgesteld. Zijn toon bleef haar hinderen. Daarin schuilde iets dat haar onaangenaam aandeed.
Vergulde verwaandheid!
- Ik zal heel weinig dansen. Eigenlijk weet ik daarvan
| |
| |
zoo goed als niets. Ik zou mijn gelei-jonker maar hinderen bij zijn danskunst.’
- Op den Valkenburcht had ik weinig gelegenheid om dansen te leeren,’ ging zij voort tot zijn moeder.
Ehrenfried had de overige jonkers ook voorgesteld.
Nu bood hij zijn tante en Roswitha den arm en maakte gebruik van de algemeene drukte van opstaan om weg te komen, zeer ten genoegen van Roswitha.
Ridder Nikolaas van Bolanden, zoon van 's Keizers stadhouder in Reingau, zooals Ehrenfried haar onderweg uitlegde, was niet ontmoedigd door haar koelheid. Die scheen hem eerder te prikkelen tot aanhouden!
Had Ehrenfried, of Friedel zooals graaf en gravin Bernsdorff hem noemden, dat ook bemerkt? En ook dat haar dit aanhouden onwelkom was? Hij was zoo snel op haar toegekomen om haar weg te leiden.
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
|
|