Zij besefte nu eerst recht wat Roswitha's levenslust, haar vroolijkheid, haar warm deelen in haar leed haar waren geweest.
Roswitha had den burcht levend gemaakt. Overal had zij den zonneschijn van haar blik, haar lach, haar stem, haar levensvreugde gebracht. Zij had den ganschen burcht vervuld met haar jeugd.
Godelieve had zich neergezet op een bank, een tiental treden hoog tegen den muur aangebracht van waar zij een vrij uitzicht had op het landschap rondom. Een der lievelingsplekjes van Roswitha.
Een beklemming zooals zij in lang niet had gevoeld, drukte haar. Wellicht een terugslag na de inspanning en drukten der laatste dagen en nu, bij Roswitha's vertrek, het afscheid van daareven.
Vader Hubertus kwam den tuin binnen en regelrecht op haar af.
- Goed dat ik u eindelijk een oogenblik alleen vind, jonkvrouw Godelieve,’ begon hij en zette zich naast haar. ‘In de laatste dagen was daar geen gelegenheid voor.... Van uw vader,’ liet hij er zachter op volgen.
Godelieve vouwde onwillekeurig de handen samen.
- Hij is wel,’ ging de goede geestelijke voort, haar verbleeken toeschrijvende aan vrees voor haar vader's welzijn.
Godelieve bekende zich met een gevoel van schaamte dat die vrees niet bij haar de overheerschende was geweest.
- Hij komt mij halen!’ had zij gedacht.
Binnen den Valkenburcht was voor haar rust en veiligheid; daarbuiten onrust en ellende.
- Waar is hij?’ bracht zij uit.
- In het Wurtembergsche. Hij zocht mij op in mijn klooster. Hij had gehoord dat de biechtvader van den Valkenburcht daar was en had gehoopt van mij te hooren hoe het u ging. Tot zijn teleurstelling wist ik van niets. Ik vernam eerst van hem dat u hier waart.’