VI.
Zoodra de gasten vertrokken waren, was Roswitha naar den stal gegaan.
Zij wist dat op dat uur daar niemand zou zijn.
Haar geweten liet haar geen rust.
Wat Wolf haar had laten zien.... En daarbij Wolfs blik....
Zij wist dat zij Freia hard behandeld had. Het volgzame dier zou zeker binnen korten tijd den sprong hebben geleerd, zonder op zulk een wreede wijze daartoe aangezet te worden.
Het was verschrikt en zenuwachtig geweest.
Zij had het blindelings gespoord en geslagen.
Freia was nog onrustig en drong tegen het beschot aan bij haar nadering.
Roswitha's oogen gingen allereerst naar de roode vlekken op haar witte huid.
Toen naar den hals, geteekend door de striemen.
Zij ging naar de haverkist en strooide haver voor Freia in haar krib, en streelde haar.
Zij had heelende zalf meegebracht.
Zacht begon zij die over de gekwetste deelen te strijken.
Toen zij gedaan had, sloeg zij den arm om Freia's hals en drukte het hoofd tegen haar aan.
Zij had onridderlijk gehandeld, zij, die ridderlijkheid zoo hoog stelde. Freia was een speelnoot, een vriend, iets dat aan haar en haar bescherming was toevertrouwd. Freia opgeofferd aan een luim, een dwaas verlangen - aan haar hoogmoed!
Zij gevoelde dat haar vader haar handelwijze afkeurde, dat tante Gonda, haar oom, Godelieve, Wolf en vader Hubertus, ja, de geheele wereld dit ook deden, en zij zelf het meest van allen.
Roswitha was opgegroeid tusschen volwassenen die het