- Als twee kameraden,’ dacht hij. ‘Zij hebben beiden even veel pleizier.’
- We gaan een wandeling doen. Ik breng Freia even naar de wei, Hendrik,’ riep Roswitha weer en zij keerde zich om naar de poort, Freia nog altijd los achter haar aan, het hoofd bijna op Roswitha's schouder.
Bij de poort greep zij het touw van den halster.
Zóó de valbrug over, den weg links naar de mooie groene weide, waar in voorjaar en zomer de moeder-merriën met haar veulens sprongen en graasden.
De wei was in tweeën verdeeld. Beide gedeelten omrasterd.
De voorste was leeg.
Roswitha sloot het hek achter zich en gaf Freia de vrijheid.
Die was haar jongen tijd nog niet vergeten! Zij rekte en boog den hals, sloeg met den staart, strekte de beenen en galoppeerde met een luid gehinnik van blijdschap de groene ruimte door, wendend en keerend, Roswitha voorbij, naar haar toe, en weer met snelle wending de wei dieper in.
Roswitha werd niet moe er naar te kijken. Nu en dan floot zij en kwam het paard op haar af, gedwee en gehoorzaam.
Het spel duurde een half uur. Daarna keerden de beide kameraden weivoldaan en vergenoegd terug.
- Freia kijkt mij altijd na als ik wegga,’ zei Roswitha tot Hendrik.
- En ze weet het ook als de jonkvrouw komt,’ vervolgde Hendrik, ‘dan rukt zij aan den halster en wil den stal uit.’
- Mijn Freia is als het paard uit de oude sage.... Maar daar weet jij niets van, Hendrik.’
‘En óf ik,’ gaf Hendrik terug met al de vrijmoedigheid en den eerbied dier tijden, ‘vader heeft mij verteld van het trouwe wonderpaard dat de vier Heemskinderen droeg door de wereld, sterk als tien paarden, en door al het booze en lage heen.