III.
Godelieve sliep zichzelve gezond.
Eerst laat in den namiddag van den volgenden dag werd zij wakker.
Roswitha stond voor haar bed.
- Lieve langslaapster, ben-je uitgerust,’ groette zij. ‘Je hebt er niets van gemerkt dat tante Gonda en ik telkens naar je kwamen kijken. Wij waren zoo blij dat je door sliep!’
Godelieve wreef zich de oogen en keek rond.
Aan den wand hing haar grauwe pij. De stoel, waarop zij gisteren haar kleeren had gelegd, was leeg.
Haar oude verscheurde en gehavende kleeren die zij zoo angstvallig onder de pij verborgen had gehouden!
- Ja, je kleeren zijn weg. Die moesten natuurlijk na zoo'n lange reis gewasschen en versteld worden. Tante Gonda liet ze wegnemen. Je zult je in de eerste dagen met wat van mij moeten behelpen,’ babbelde Roswitha.
Zij nam van de tafel een blad vol uitlokkende spijzen, plaatste dat naast het bed, en hield Godelieve tegen die eerst wilde opstaan.
- Laat je voeren, lieve vogel op den Valkenburcht neergestreken,’ lachte Roswitha en kuste haar, en prees aan en loofde wat zij had meegebracht.
Dat het smaakte, was te zien.
En Godelieve's angst en onrust waren weg!
Niet het stille droeve.
Roswitha had graag willen troosten. Maar hoe kan men dat als men niet weet? Daar was iets in Godelieve dat vragen weerhield.
Zij hielp Godelieve bij het aankleeden. 't Ging nog al met