| |
| |
| |
II.
Roswitha vertraagde den gang van haar paard niet voordat zij bij haar vader was en met een snelle behendige wending hem op zij kwam.
Toen sloeg zij de armen om hem heen.
Goddank! hij was ongedeerd, al zag hij er ernstiger en strakker uit dan zij van hem gewoon was bij een terugzien na zooveel dagen afwezigheid.
Haar vader beantwoordde haar kus, schoof haar armen van zijn hals, wendde zich om en wees op het paard, ‘het derde in de rij’ reeds door Roswitha van den toren opgemerkt.
- Een zieke. Een zéér vermoeide althans, Roswitha, die ik hoop dat gauw herstellen zal op den Valkenburcht door de goede zorgen van tante Gonda en jou.’
De ineengedoken gestalte in grauwe pij, die meer lag dan zat op het paard van een der wapenknechts, nu afgestegen en die het bij den toom voerde, hief even het hoofd op en Roswitha zag onder den neergetrokken kaper een doodsbleek meisjesgezicht dat haar schuchter en toch onderzoekend aanstaarde.
- ‘Wat een teer bleekwangig poppetje!’ dacht zij.
‘En zij lijkt nog wel van mijn leeftijd! Eer ik zóó op een paard zou willen hangen.... Maar zij is ziek.’
- ‘'k Hoop dat gij gauw bij ons zult opknappen,’ zeide zij, en stak haar bruine hand uit, waarin de andere haar smalle witte hand legde.
- ‘God ten groet, allen te zamen,’ vervolgde Roswitha tot het zestal ruiters dat twee aan twee volgde.
Zij knikte ieder afzonderlijk toe, vriendelijk en kameraadschappelijk. Zij was blij allen wel en gezond weer te zien.
Toch was er iets in haar blik van den veldheer die zijn troepen monstert.
| |
| |
- ‘En nu terug naar den Valkenburcht, Roswitha, en tante Gonda verteld welk bezoek haar wacht. Verzoek haar de kleine kamer naast de hare in orde te laten brengen.... Onze paarden zijn moe na den langen tocht. Je zult de boodschap vlugger overbrengen. Jonkvrouw Godelieve,’ ging hij zachter voort, ‘heeft vóór alles behoefte aan rust.’
Roswitha gehoorzaamde zwijgend, nog onder den indruk van haar vaders ongewone begroeting.
Zij zette haar paard in galop en rende terug.
Zij vond haar tante in de bovenzaal, verwonderd over het lang uitblijven der verwachten. Bijna een half uur was verloopen sedert Wolfs eerste hoornsein en nog bleef zijn tweede sein uit dat men de hoofdpoort naderde.
De hooge groote zaal met haar ramen aan beide zijden, het woonvertrek van den burchtheer en zijn gezin, zag er gezellig en feestelijk uit, de zacht-roode glans van den lente-avond viel daarin over alles. Niet het minst over de lange tafel in het midden, met haar blank geschuurde tinnen kroezen en kannen, en schotels van het zelfde metaal, die laatste opgehoopt met sneden bruin brood, goudgele hompen kaas en donkerroode aardbeien, en nog veel open wit voor wat later uit de keuken volgen zou.
Aan het hoofdeinde, op de plaats bestemd voor ridder Dagobert en de zijnen, waar een fijner ammelaken was gespreid, plaatste jonkvrouw Gonda zoo juist de zilveren kan gevuld met ouden Lorcher, den lievelingswijn van haar zwager.
- ‘Terug zónder je vader, Roswitha?’
Jonkvrouw Hildegonda van Hohenberg was een oudere zuster van Roswitha's vroeg gestorven moeder, rijzige, statige vrouw van 45 jaar, nog rijziger en statiger dan zij van nature al was in haar engsluitend slepend donker violet kleed met
| |
| |
de lang van de schouders afhangende open bovenmouwen. In de oogen veel rustige goedheid, die de statigheid deed vergeten.
Roswitha bracht haar boodschap over.
- ‘Erg ziek en vermoeid is die Godelieve, geloof ik,’ besloot zij, ‘zoo wit als een was ex-voto poppetje uit onze kapel.’
Jonkvrouw Gonda die al een sleutel uit den langs hare zijde afhangenden sleutelring had genomen, bleef even staan.
Niemand onder verwanten of kennissen droeg dien naam of had een dochter van dien naam.
Wie kon haar zwager van zijn tocht hebben meegebracht?
- ‘Zij zijn bij den laatsten hoek,’ berichtte Roswitha wat later de linnenkamer binnenloopende.
- ‘En de kamer is zoo goed als klaar,’ antwoordde jonkvrouw Gonda terwijl zij Magda, een der kamermeisjes lakens en verdere benoodigdheden overgaf, en de reusachtige van lavendel geurende linnenkasten sloot.
Roswitha ging met haar mee naar de in gereedheid gebrachte kamer, een smal vertrek met een venster op het zuiden, diep in den dikken muur.
Wanden en gewelfde zoldering waren witgekalkt. De roode plavuizen op den vloer met wit zand bestrooid. In den éénen hoek gaapte een ronde, wat vooruitspringende schouw. Als ameublement een eikenhouten kast, een dito bed, een zware vierkante tafel in het midden, een kleinere tegen den muur met tinnen waschbekken en kan, een bidstoeltje voor een eenvoudig kruis aan den wand en een paar plompe stoelen met losse kussens.
Jonkvrouw Gonda liet Magda nog een paar fraai geverfde schapen vachten vóór het bed en onder de tafel spreiden en keek de kamer rond.
| |
| |
Aan alle eischen van comfort voor dien tijd was voldaan en tevreden ging zij heen.
De jonge gast zat niet lang aan.
Toen jonkvrouw Gonda haar in haar sterke armen van het paard had getild, naar boven had geleid en doen nederzitten in den gemakkelijksten leunstoel, had zij meer uit wellevendheid dat uit behoefte haar brood in de haar toegediende soep gestipt, en werktuigelijk wat gegeten.
Het was treurig dat bleeke ingevallen gezichtje te zien, zoo heel teer en bleek boven de grove grauwe pij, die zij nog altijd, ondanks de warmte, met krampachtig gesloten vingers angstvallig om zich heen hield. Zacht, maar beslist had zij beurtelings jonkvrouw Gonda en Roswitha's hulp afgeweerd, toen die haar daarvan hadden willen ontdoen. Een fijn gelaat, de matte oogen daarin onder schaduw der lange wimpers, als bloemen bij avonddauw die slapen gaan; een gelaat waarvan de matheid slechts voorbijgaande moest zijn en het gevolg van overmoeheid: in het breede blanke voorhoofd lag kracht. Wat verward blond haar uit den naar achter geschoven kaper donsde daaromheen zijn lichte teerheid.
Het was een stil maal.
Roswitha zat zwijgend naast haar vader, de oogen nu eens op hem dan op hun jonge gast. Ridder Dagobert, anders opgewekt en spraakzaam, was in zichzelf gekeerd, en scheen den blik op die laatste te vermijden.
Zelfs op de wapenknechts en verdere aanzittende burchtzaten werkte de gedrukte stemming.
Jonkvrouw Gonda had alleen oogen voor het bleeke schepseltje naast haar.
- ‘Morgen zal het eten beter gaan,’ zeide zij en bracht haar naar haar kamer.
| |
| |
Na Godelieves vertrek kwam er wat ontspanning.
Roswitha begon met de honderd en één vragen die haar bezig hielden.
Allereerst over Godelieve.
Hoe die heette, waar zij van daan kwam, en ridder Dagobert haar ontmoet had; hoelang zij blijven zou en waarom haar vader haar had meegebracht.
Alleen op die laatste kreeg zij antwoord.
- ‘Mij dunkt dat een gast van je leeftijd je welkom moest zijn.’
Toen over prins Hendrik, oudsten zoon van den Keizer.
Of haar vader hem had gezien en of hij op den Keizer geleek.
Prins Hendrik had den Keizer niet vergezeld. Hij was achtergebleven in Italië, en zou eerst later volgen en vermoedelijk zijn jonge stiefmoeder begeleiden, de nieuwe Keizerin, zoodra de Keizer zich een vaste woonplaats had gekozen.
Reis en Rijksdag kwamen daarna aan de beurt.
- ‘Die laatste zal van beteekenis zijn,’ zeide haar vader tot zijn schoonzuster, die onderwijl terug was gekomen. ‘De Keizer heeft voor langen tijd, wellicht voor goed zijn Roomsche landen verlaten en wil zich aan Duitschland wijden. Dat uit de verte te regeeren gaat bezwaarlijk, waar het zoo woelig is en zooveel verschillende belangen in 't spel zijn. Dat heeft hij ingezien. Aan de hopelooze verwarring der laatste jaren kan hij alleen met het overwicht van zijn macht en zijn krachtige persoonlijkheid een eind maken. Een reuzen-taak! Maar de Keizer is een reus.... Hij is nu een-en-veertig jaar en heeft, zoo God wil, nog een lang en zegenrijk leven vóór zich.’
Roswitha kon niet verder vragen.
Haar vaders stem klonk zoo heel anders dan gewoonlijk. Wat hij vertelde moest hem blijde stemmen, en toch.... Daar was iets dat hem hinderde, iets ongewoons, iets dat zij niet onder woorden kon brengen, maar dat zij voelde, en dat haar zelf beklemde en onrustig maakte.
| |
| |
Wat heeft vader toch? Die vraag liet haar niet los.
Hij had nauwelijks een blik voor haar gehad. Zij had hem zooveel dagen gemist. Nu miste zij nog daarenboven zijn vreugde bij het weerzien.
De wapenknechts en overige ongetrouwde burchtzaten gingen zoodra zij verzadigd waren.
Roswitha bleef ook niet lang.
Zij liep naar beneden, maakte Thor, een der groote wachthonden naast de binnenpoort, los en ging den burcht uit en in een wijde bocht om; een rotspad op en een rotspad af, den kleinen stroom over die de gracht van water voorzag en terug langs tante Gonda's ommuurden bloementuin.
Werktuigelijk duwde zij het poortje open.
De avond was klaar en licht. Zij kon de bloemen zien.
Zij had er dien ochtend geplukt, groote ruikers die zij had vastgehecht aan de stijlen van haar vaders ledikant, boven de rugleuning van zijn zetel op zijn lievelingsplek bij het venster. En neergelegd op zijn plaats aan tafel.
Hij had ze te nauwernood opgemerkt.
Als zij nog wat bloemen plukte en bij Godelieve bracht?
De ontvangst van haar kant was al heel weinig hartelijk geweest, vervuld als zij was met haar vader.
Het volgend oogenblik was zij in den tuin.
Toen naar huis, Thor vastgelegd, aan de bron op het binnenplein den kroes met water gevuld voor de bloemenen naar Godelieve's kamer.
Jonkvrouw Gonda kwam juist daaruit met bezorgd gelaat, maar keerde bij het zien van Roswitha met deze terug.
Roswitha zette haastig haar bloemen neer.
Godelieve was niet bleek meer.
Onrustig, gewekt uit haar eersten sluimer. Zij zat overeind, wierp het dek weg en hijgde naar adem.
Zij wilde het bed uit.
Maar Roswitha had al met haar nog vochtige koele handen
| |
| |
haar gloeiend hoofd gegrepen, en tegen zich aangedrukt.
- ‘Zij komen,’ jammerde Godelieve en poogde zich los te rukken.
- ‘Niemand komt,’ besliste Roswitha wat kortaf in haar begeerte om gerust te stellen.
- ‘Zij is wat overspannen na den langen afmattenden rit in de hitte,’ zeide jonkvrouw Gonda. ‘Leg haar een natten doek op het hoofd en verversch dien dikwijls. Je begrijpt wat je te doen hebt: haar zooveel mogelijk rustig houden. Over een uur kom ik terug.’
Jonkvrouw Gonda was al in de gang.
Godelieve was in goede handen. Zij was niet de eerste zieke die Roswitha hielp. Daarvoor had jonkvrouw Gonda gezorgd!
Zooveel mogelijk had zij Roswitha meegenomen op haar bezoeken aan kranke dorpelingen en burchtzaten. Een tegenwicht voor de bijna mannelijke opvoeding door ridder Dagobert aan zijn dochter gegeven.
De Valkenburcht was geen vrouweleen. Ridder Dagobert stond in gunst bij den Keizer, en de Keizer kende ridder Dagoberts liefsten wensch: Roswitha vrouwe van den Valkenburcht.
Daarom moest Roswitha geoefend en gestaald worden, bekwaam om te zijn waartoe zij eenmaal geroepen kon worden.
Roswitha kon zwemmen en paardrijden, springen over slooten en hindernissen, valken en honden africhten; langs slingerende ladders klauteren, de speer gebruiken en werpen, en met den boog schieten als de beste van haar neven.
Ridder Dagobert nam haar mee op jacht, op zijn tochten door zijn uitgebreide bezittingen. Roswitha kende uren in den omtrek elk pad door bosch en vlakte, over rots en heuvel; iederen schuilhoek, elke kloof, elke beek en elke bron. Roswitha begreep nut en doel in bouw en aanleg en inrichting van de sterke veste Valkenburcht, kon een volledige beschrijving en verklaring geven van elk wapen en elke rusting in de wapenzaal,
| |
| |
kende het gebruik van stormram en blijde, was menigmaal bij het oefenen van speerruiters en boogschutters en steenwerpers, en àltijd met haar vader op zijn dagelijkschen rondgang in en om den burcht.
Vader en dochter waren altijd samen.
Dat was al zoo geweest weinig dagen na den dood van zijn jonge vrouw.
Altijd samen....
Te veel. ‘Je maakt er een jongen van,’ was dikwijls jonkvrouw Gonda's verzuchting geweest.
Maar haar zwager had geglimlacht bij die opmerking.
- ‘Vrouwelijker dan onze Roswitha zal geen vrouw zijn. De toekomst zal het bewijzen.... En je gelooft zelf niet aan wat je zegt, zuster Gonda, had hij geantwoord.’
Roswitha had zich naast het bed neergezet en volgde jonkvrouw Gonda's aanwijzingen.
Stil zat zij er, stil en opmerkzaam. Zonder Godelieve aan te kijken....
- ‘Bij zieken mag dat niet. Dat maakt ze onrustig,’ had zij Janna meer dan eens hooren zeggen.
Dat niet aankijken viel haar zwaar. Zij had liefst niet anders gedaan; liefst droefheid en angst van dat lieve mooie gezicht weggekust.
‘Ik hoop dat zij niet ziek wordt, al wil ik haar graag oppassen,’ peinsde zij.
Godelieve mee te paard door vlakte en veld. Met Godelieve in huis. Met haar de bosschen in!....
Alle geluiden in het groote gebouw hielden gaandeweg op. De lichte nacht drong zoel en stil door het geopende venster.
Het was Roswitha vreemd in die groote rust.
Zij herinnerde zich geen nacht waarin zij niet geslapen had.
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
| |
| |
En - duurde het uur niet héél lang?
Zou tante Gonda haar vergeten hebben?
Godelieve was ingeslapen.
Roswitha had oók slaap, en om daartegen te kampen wandelde zij een paar maal het vertrek op en neer, zette zich eindelijk in de diepe vensternis, het hoofd tegen het koele kozijn en tuurde naar buiten.
Groot en forsch stond de burcht, zwart in den sterrenhelderen nacht....
Langzamerhand kon zij alle omtrekken onderscheiden, op den wachttoren zelfs nu en dan de donkere silhouet van den op en neer gaanden wapenknecht.
Alle ramen waren donker.
Niets bewoog op het binnenplein.
Op het zij plein, waar Wolfs woning lag, was ook alles stil en zwart.
Toen zij van daar weer keek langs het ‘ridderhuis’, zag zij dat zij zich daareven vergist had. Niet alle licht was uit. Of had zij zich niet vergist en was het licht nu eerst binnengebracht?
In de kamer naast den wachttoren, de kamer van den burchtheer, zag zij haar vader staan; tante Gonda tegenover hem.
Beiden.... zéér ernstig.
Tante Gonda trok den zilveren keten, waaraan haar sleutelbos hing, herhaaldelijk door de hand, iets dat zij altijd deed als haar wat bezorgd of verdrietig maakte.
En haar vader.... zóó strak en bezorgd had zij hem nog nooit gezien!
Om beter te kijken boog zij het hoofd wat meer naar buiten tegen den zijkant, en bemerkte dat zij enkele woorden kon verstaan.
Het raam van haar vaders kamer was open en de vooruitspringende wachttoren kaatste het geluid der stemmen terug.
Zij wilde zich van de vensterbank laten afglijden om geen
| |
| |
luistervink te spelen, toen de naam van Godelieve haar trof.
O, nu kon zij gerust blijven en hooren wat er gezegd werd!
Meenden zij dat Godelieve zóó ziek was?
- Je hadt niet mogen weigeren’, hoorde zij tante Gonda zeggen op den haar eigen zakelijken toon. ‘Het was Christenen ridderplicht. Mocht iedereen dat zoo duidelijk gevoelen als wij beiden.’
Zij gingen de kamer dieper in.
Ridder Dagobert opende de deur voor tante Gonda....
Roswitha kon niets meer verstaan en luisterde ook niet meer: Godelieve vroeg om te drinken.
De compressen hadden goed gedaan. Godelieve was veel rustiger. Zij dronk en sliep weer in.
Roswitha had moeite dat ook niet te doen. Zij moest al meer tegen den slaap vechten, de oogen groot open.
Wat zij zooeven vluchtig had gezien en gehoord, zonk weg, wischte uit door niet langer af te weren slaap.
Alles al stiller om haar heen. Godelieve die haar niets meer te doen gaf....
Zij hoorde als in een droom jonkvrouw Gonda's: ‘Je hebt het héél lang uitgehouden, kind.’ Zij liet zich naar haar kamer en te bed brengen zonder op te waken. Daar was verstoring noch overgang tusschen haar loopend en haar liggend verder slapen.
|
|