Opstellen over Colijn van Rijssele en andere Rederijkers
(1958)–Eugène de Bock– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
XII. Wat schreef Colijn van Rijssele buiten de Spiegel der minnen?InleidingDe Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele werd ons bewaard in de uitgave van Coornhert van 1561, herdrukt in 1577 en 1617, en heruitgegeven door M.W. Immink in 1913, drie jaar na het belangrijke artikel ‘Rederijkers eerherstel’ in De Gids, waarin J.A.N. Knuttel zijn grote waardering voor dit drama uitspreekt. Van een ander zinnespel van hem, Narcissus ende Echo, hebben we een afschrift van 1552 dat in de Universiteitsbibliotheek te Gent berust. Het heeft behoord tot een reeks van veertien afschriften, in 1551-1553 gemaakt door de Amsterdamse rederijker Reyer GheurtzGa naar eind1. Twee andere afschriften uit deze reeks, Aeneas ende Dido en Mars ende Venus, berusten in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Onder dat van Narcissus ende Echo wordt Colijn Keyart (= Colijn van Rijssele) als auteur vermeld, onder dat van Aeneas ende Dido staat de kenspreuk van de Antwerpse rederijker Jacob de Mol, boven dat van Mars ende Venus de naam van de Brusselse stadsdichter Smeecken. De elf andere afschriften vermelden als auteur o.a. Frans Fraet, Jacob Awijts, Jan Thoenisz, welke toeschrijvingen nooit door iemand in twijfel zijn getrokkenGa naar eind2. Met de teksten van Narcissus ende Echo, Aeneas ende Dido en Mars ende Venus zou er iets bijzonders voorvallen. Ze werden samen met een vierde stuk, Leander ende Hero, dat we niet van elders kennen, opgenomen in een bundel Handel der Amoureusheyt op naam van de in zijn tijd beroemde rederijker Johan Baptista (van) Houwaert. Dat gebeurt in 1621, d.i. 22 jaar na zijn dood, zodat we minstens moeten aarzelen om hem | |
[pagina 137]
| |
hiervoor aansprakelijk te stellen. Een aantal prologen in deze bundel schijnen van hem te zijn; zij bevatten zijn kenspreuk; maar deze kenspreuk werd ook in de geplagieerde stukken hier en daar ingelastGa naar eind3. Ieder die zich met het werk van de rederijkers bezig heeft gehouden kent dit geval. W. de Vreese schreef er reeds over in 1893 in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkundeGa naar eind4. Het is echter nuttig het nog eens duidelijk te vermelden. Wat gebeurt er immers driehonderd jaar later? Meegesleept door zijn geestdrift voor de auteur van de Spiegel der Minnen schrijft J.A.N. Knuttel in zijn Gids-artikel hem niet alleen de Narcissus ende Echo toe maar al de in de Handel der Amoureusheyt van 1621 opgenomen spelen. Mej. Immink toont zich in haar uitgave van de Spiegel zeer gereserveerd over deze thesis maar zeer onlangs komt W. van Eeghem die in zijn reeks opstellen over ‘Brusselse dichters’ in De Brusselse Post van juni 1956-juli 1957 bijtredenGa naar eind5, ook wat de prologen en kleine spelen betreft die in de Handel van 1621 tussen de grotere stukken werden ingelast. Deze kleine spelen, meent Van Eeghem, horen er bij want na ieder zinnespel werd steeds een klucht opgevoerd. Maar de in 1621 ingelaste kleine spelen zijn op éen na geen kluchten, en waren het al kluchten dan zouden we nog weten dat die doorgaans niet van de auteurs waren van de zinnespelen waarna ze werden opgevoerd. Het waarschijnlijkste is, dat Van Houwaert, of liever de drukker die van zijn naam misbruik maakte, zo maar wat bij mekaar gebracht heeft als leesstof. Het ms. van 1552 van Narcissus ende Echo eindigt met een in de druk van 1621 weggevallen ‘conclusie’ waarvan de voorlaatste regel luidt: ‘Wij sullen u gaen spelen een sotte collatie.’ Het Tafelspel van dry Personagiens dat in de druk van 1621 volgt is echter zeer ernstig. Een tafelspel is bovendien een zeer specifiek spel om bij gelegenheden als huwelijken of gildevieringen bij de feestdis gespeeld te worden, en niet als toemaat na een zinnespelGa naar eind6. Ten slotte is de samenspraak ‘Een arguatie wiltse wel onthouwen, Hoe oude Mans varen die jonge Wijfs trouwen’, die | |
[pagina 138]
| |
volgt op Mars ende Venus, blijkbaar van een Gentenaar, en dus niet van Colijn, te oordelen naar de verzen Tussen dit Ghent ter Sluys en Brugghe
En woont gheen Vrouwe die meer gheplaecht is...Ga naar margenoot+
Van Eeghem brengt in zijn Brusselse Post-artikel van 15 december 1956 enige komma's aan in zijn citaat van deze passage, o.a. vóor en na het woord Ghent, en meent ‘dit’ dan te mogen interpreteren als ‘Brussel’. Dat wordt echter een wat vreemde topografie. Gent, Sluis en Brugge horen bij elkaar als de toppen van een driehoek, maar Brussel ligt daar helemaal buiten. Er is geen aanleiding toe, om deze kleine tussenvoegsels aan de auteurs of om met Knuttel en Van Eeghem te spreken aan de auteur van de grotere spelen toe te schrijven. Anderzijds is de wijze waarop de copist zijn verschillende afschriften dateert van aard om hem geloof te laten schenken. Gheurtz' afschrift van Aeneas ende Dido eindigt met de vermelding Laat wrueten den mol composuit
ao Dm 1552
en is tantwerpen ghespeelt in mayo in t selffde iaer
Reyer Ghörtz scripsit ao 1553
terwijl hij voor de andere stukken niet het jaar van de opvoering vermeldt maar alleen het jaar waarin hij ze afschreefGa naar eind7 en de namen van de auteurs, vermits deze auteurs toen reeds lang dood waren (Smeecken in 1517Ga naar eind8, Colijn zeker niet veel later, misschien vroeger) en Gheurtz niet weten kon wanneer hun stukken gecomposeerd en voor het eerst gespeeld waren. Wij mogen hier een bewijs in zien van de betrouwbaarheid van zijn gegevens. Dat Aeneas ende Dido een Antwerps stuk is en geen Brussels (van Colijn van Rijssele) blijkt ook uit de inhoud, waar een van de zinnekens door zijn gezel beschuldigd wordt als makelaar bedrog te hebben gepleegd ‘t'Antwerpen op de Borse’ (p. 19) en waar in het ms., niet in de bundel van 1621, deze stad nadrukkelijk wordt verheerlijkt in een proloog en in een op het einde voorkomende samenspraak van drie ‘prolooghspreeckers’Ga naar eind9. | |
[pagina 139]
| |
Knuttel beroept zich o.a. op overeenstemmingen in de woordenschat. Van Eeghem haalt eigenlijk weinig nieuwe argumenten aan. Ik kan het, ondanks het grote respekt dat ik voor hen heb, onmogelijk met hen eens zijn. | |
Aeneas ende DidoAeneas ende Dido is geschreven in eentonige verzen, meestal paarsgewijs rijmend, die nooit de schoonheid bereiken van zovele bladzijden uit de Spiegel. Het zit vol stopwoorden en woordgekraam als ‘Ook deze woorden, redenen ende spraken...’ De personages zijn ledepoppen, de beslissende vereniging tussen Aeneas en Dido gebeurt zonder enige voorbereiding of motivering. Aardig zijn alleen de wachtersliederen en de korte dialoog tussen een metselaar en een graver over hun armoede (‘Hoe wy meer wercken hoe wy magherder blijven’), een verrassend realistisch toneeltje zonder enig verband met de eigenlijke handeling. De zinnekens voeren een volkse met spreekwoorden gekruide taal, maar zij zijn niet gekarakteriseerd, hun taak blijft zuiver mechanisch en eenzijdig kwaadwillendGa naar eind10, en wij zien ze deze taak nooit uitvoeren, zij praten alleen maar. Van Eeghem haalt in De Brusselse Post van 15 mei 1957 een ernstig argument aan om aan Aeneas ende Dido een hogere ouderdom toe te schrijven dan de door Gheurtz vermelde. In vers 872 van het manuscript, zegt hij, komt het woord twi voor dat in de uitgave van 1621 vervangen is door het woord hoe, en ‘dat reeds in 1552 niet meer gebruikt werd’. Hij vergist zich echter: Twi komt nog voor in Pyramus en Thisbe van Castelein (p. 23 van de uitgave van 1616): ...dus zeggh'ick dy / Tgheschil / de canse / hoe ende twy, in het Meyspel van menschelycke broosheit van Jacob Awyts: twy wildy dan trören (fo 4r), ghy en dorst niet vraeghen waeromme of twy (fo 10r), en vier maal in 't Reyne Maecxsele van Lawet (einde van de 16e eeuw): twy ende hoe (vers 40), twy blyfdy daer zitten als waerdy in rauwe (138), Twy gaet myn lief dus voorby (1051), Twy dinckt ghy van hem te zyn verdeelt iet? (1059). Een vergelijking met andere ons bekende werken van De | |
[pagina 140]
| |
Mol-Van Ghistele, De twaelf boecken van Aeneas ghenaemt Aeneidos (Antwerpen 1556, privilegie gedateerd 1554), Terentius' comedien (Antwerpen 1555) of Ovidius' Heroidum Epistolae (Antwerpen 1555), is ongelukkig niet zeer lonend omdat dit vertalingen zijn. Ze levert niets op wat de rijmtechniek betreft daar de vertaler zich niet kon laten gaan bij Terentius (zijn vertaling in gepaard rijm is tamelijk moeizaam) en zich in Aeneidos en in Heroidum Epistolae hield aan uniforme strofen van vijftien verzen met het veel voorkomende schema a b a b b c b c c d c d d e e. Ze levert wel iets op voor de taal. Een aanwendsel van Van Ghistele is het veelvuldig gebruik van de uitdrukkingen ‘als de vrye’, ‘als de vailiande’, ‘als de koene’, ‘als de vroede’. Wij vinden ze gedurig in Aeneas en Dido en evenzeer in de Terentius-, Aeneide- en Ovidiusvertalingen. Volledigheidshalve weze hier opgemerkt dat ze ook, veel meer dan in de Spiegel der Minnen, voorkomen in Leander en Hero waarvan wel eens verondersteld wordt dat het ook van De Mol-Van Ghistele zou zijn, en dat de eerste drie verzen van het Wachtersliedje van Leander en Hero (p. 409) nagenoeg overeenstemmen met die van het eerste Wachtersliedje van Aeneas en Dido. Vergelijking van Aeneas en Dido met Aeneidos bewijst in ieder geval minstens dat de auteur van Aeneas en Dido de Aeneidos gekend en gebruikt heeft: Aeneidos:
Ga naar margenoot+ ...en u stemme by desen
Gelijct geenen mensch: een Goddinne moetty wesen
.......
op wiens lant / onder wat hemel / als donvroede
dat wy hier nu dwalen...
Ga naar margenoot+ Alsulcke eere (sprack Venus) ben ick onweerdich
Ga naar margenoot+ Wildy u vianden stercken en vermeeren
En Chartago opbouwen? o dwaes vermeten...
Aeneas en Dido:
Ga naar margenoot+ ...en u stemme by desen
Ghelijct gheenen mensche, maer een Goddinne minjoot
.......
op wat land, op wiens aarde wy hier dwalen
Ga naar margenoot+ Onweerdich ben ick zoo danighen eere cierich
| |
[pagina 141]
| |
Ga naar margenoot+ O Aenea ghy die de mueren van Cartago bloot
Wilt oprechten groot, o dwaes vermeten...Ga naar eind11.
Het is moeilijk aan te nemen dat een vertaalwerk zou doorspekt zijn met plagiaten uit een het vorig jaar opgevoerd toneelstuk Aeneas en Dido dat van een ander auteur zou zijn. Een treffende overeenkomst is tenslotte dat Van Ghistele in een ‘Totten lesere’ in zijn Aeneidos het bedillend onverstand op dezelfde manier terecht wijst als in de samenspraak na Aeneas ende Dido (vgl. noot 9). In zekere zin zouden we zonder veel hartzeer kunnen nalaten de respectieve auteurs van alle overgebleven rederijkersstukken op te zoeken, ware het niet dat zulk onderzoek kan bijdragen tot een juister begrip van hun productie. Zij verscholen zich zelf dikwijls achter het anonimaat en, heel zeker, ‘ils prenaient leur bien où ils le trouvaient’. In het onderzoek dat ons hier bezighoudt is het alvast belangrijker vast te stellen, dat we in de Spiegel der Minnen, in de Handel der Amoureusheyt van 1621, in die van 1583 waar we het nog over zullen hebben, en in enkele andere spelen, met een bijzonder genre te maken hebben, dat van de meispelen of de Nederlandse ars amandiGa naar eind12. Colijn van Rijssele is in dit genre nummer éen. Een motto op het titelblad van Terentius' comedien luidt: Ghi amoureuse Jongers...
In Venus ackere / siet dat ghi den ploech / swaer
Sonder ommesien nyet te diepe en ment.
.......
En spieghelt u hier ghelijck in eenen spieghele
.......
En ghebruyct redene / mate / oft reghele...
met een beeldspraak die zó van Colijn van Rijssele lijkt overgenomen. Ook het overvloedig gebruik van de klassieke mythologie dat reeds Van Rijssele maakt, wijst er op dat het vertaalwerk van Van Ghistele niet zo baanbrekend is geweest als veelal wordt aanvaardGa naar eind13. | |
[pagina 142]
| |
Mars ende VenusOok in Mars ende Venus zijn de zinnekens weinig gekarakteriseerd. Geen psychologie: Als het overspel ontdekt wordt zien we niet de minste reactie van de schuldigen. Uit een gesprek tussen Juno en Venus zouden we moeten opmaken dat Juno niet eens weet dat Venus met haar zoon Mars getrouwd is (‘Wie is datte?’ p. 246). Met Colijn van Rijssele heeft dit spel dunkt me niets te maken, maar wel herinneren de refreinachtige dertienregelige passages sterk aan de achtendertig twaalf-regelige strofen van het gedicht van Smeecken op het Gulden Vlies, die ieder op dezelfde wijze met een spreuk of spreekwoord besloten worden. Dit aanwenden van spreekwoorden is een algemeen verspreid rederijkersverschijnsel maar het gebeurt zelden zo speels en zo natuurlijk als bij Smeecken. De taal schijnt me ook overeen te stemmen met het aan Smeecken toegeschreven SacramentspelGa naar eind14. Ze is snedig: Mars:
Zal hij syn meyninghe dan achter houwen,
Die liefde draecht?
Venus:
Neen hy, wie wort ghelost van rouwen,
Die niet en klaecht?
Het ongewone rijmpaar gheerden-aenveerden (p. 256 Mars ende Venus) komt terug in het Gulden Vlies (verzen 57-58) waar de zin van het vers in het geheel geen aanleiding geeft tot het gebruik van het woord aanveerden. De taal is niet die van Colijn; waar bijv. Colijn in gesprekken zo dikwijls de naam van de aangesprokene door het woord ‘vercoren’ vooraf laat gaan, is het opvallend dat in het gesprek tussen Mars en Venus dit woord wel twee maal voorkomt maar dan zelfstandig. De auteur pronkt met een overstelpende kennis van de mythologie, maar legt zijn godinnen een zeer ordinaire taal in de mond. Het gesprek tussen Mars en Venus (pp. 291-2) is niet zonder enige diepgang, evenals wat de zinnekens elkaar vertellen wanneer Venus bijna geheel ontkleed is en wat begint te schreien (322). Dit stuk is beter dan Aeneas ende Dido. | |
[pagina 143]
| |
Leander ende HeroHet laatste stuk van de bundel, Leander ende Hero, is niet minder onhandig dan Aeneas ende Dido. In het eerste bedrijf wordt Hero geboren en is in hetzelfde reeds volwassen. De wijze waarop ze over haar ‘wrede’ vader spreekt stemt niet overeen met diens karakter zoals we het leren kennen in zijn gebed tot Apollo. Als zij in de tempel van Venus gaat bidden komt Leander daar ook, maar deze ontmoeting, die in de Spiegel der Minnen aanleiding geeft tot een bewogen dialoog, vernemen we in Leander ende Hero alleen uit de kommentaar van een zinneken (p. 369). Op p. 412 staat een anachronisme dat op een al te primaire geestesgesteldheid van de auteur wijst, waar nl. Hero zelf het offer aan Venus een superstitie noemt. Het bevat het ellendigste gerijmel van de hele bundel, en Franse woorden als die de vader van Hero op p. 358 of de voedster op p. 362 gebruiken komen in de andere stukken op zulke storende wijze niet voor. Het geheel heeft iets folkloristisch, iets zeer populairs. Het kan dunkt mij niet van de dichter van de Spiegel der Minnen zijn. Er is wel een gesprek tussen de moeder en de vader van Leander en tussen hen en hun zoon, dat enigszins aan de Spiegel der Minnen herinnert; ook hier verloochent de zoon zijn liefde (pp. 421-4); ook hier gaat het om een strijd tussen natuur en rede. ‘Natuere en redene zijn nu in twiste’ zegt Hero op p. 372, wat ons herinnert aan de vele plaatsen in de Spiegel waarin van de natuur gesproken wordt (verzen 410, 863, 2365, 3410, 3515, 3875 en elders). Dat wijst op een verwantschap tussen de onderwerpen, doch daarom nog niet op een zelfde auteur. Een gesprek van de zinnekens (pp. 410-11) stemt overeen met een dergelijk gesprek in de Spiegel (verzen 2599-2608); het is een (vrijwillig of onvrijwillig) plagiaat; het gesprek van de Spiegel is het snedigsteGa naar eind15. Een tussen een zinneken en Leander verdeeld rondeel (p. 378-9): ‘Ick raet u te zegghen - En redene raet my te swijghene’ stemt overeen met het rondeel in de Spiegel waarin Dierick en Katherina door Begheerte van hoocheden bewerkt worden (verzen 856-863), omdat het hier | |
[pagina 144]
| |
eenzelfde situatie betreft; de overeenstemming getuigt meer voor de bijzondere rol van de zinnekens dan voor een gemeenschappelijk auteur van beide stukken. Immink formuleert het m.i. voortreffelijk waar ze schrijftGa naar eind16: ‘Vooreerst is er veel traditie en conventie, maar er kan ook navolging zijn van een leerling of vereerder.’ | |
Gemeenschappelijke karaktertrekken?Om deze drie stukken aan de dichter van de Spiegel der Minnen te kunnen toeschrijven wijst Knuttel op de vele kettingrijmen die er in voorkomen. Deze kettingrijmen zijn echter een zeer algemeen rederijkersverschijnsel evenals het ook door hem vernoemde inlassen van rondelen en refreinen. Hij beroept zich bovendien op een aantal uitdrukkingen, als het ringsken van de deur kussen, gelijk een hoenderdief sluipen, zijn ogen met een strowis drogen enz. - maar dat zijn algemene zegwijzen. Het meest opmerkelijke is nog het ringsken van de deur dat in de Spiegel zijn kleine rol speelt. Dit ringsken komt inderdaad ook voor in Mars ende Venus en in het na het tweede bedrijf van Narcissus ende Echo (p. 172) in 1621 ingelaste tafelspel, mààr het staat ook in het grove refrein CXIV in de bundel van Doesborch (vers 35), dat wel van een heel ander soort van dichter afkomstig is, en in het refrein van de Kaprijkse Berkenisten op het landjuweel van 1539: Helas ic hebbe zo menigh waerf ghezeten
Met den ryngh in de handt van haerer dueren,
De mueren ghecust, tcalck daer uut ghebeten...Ga naar eind17
en uit Mars ende Venus (p. 303 van de uitgave van 1621, niet in het ms. van Gheurtz), waar van de wanhopige minnaars gezegd wordt: Dan gaen sy 'trincxken kussen van der deuren
Huns liefkens, om dat sy 't dagelijcx handelt.
blijkt juist nogal duidelijk dat het hier om een algemene geplogenheid gaat. Dergelijke overeenkomsten moeten ons tot voorzichtigheid | |
[pagina 145]
| |
manen en er ons toe aanzetten om beter de algemene taal en beeldspraak van de rederijkers te leren kennen waarop eerst ieders persoonlijke taal zich voor ons zal kunnen gaan aftekenen. B.H. Erné merkt ergens opGa naar eind18 dat de rederijkers ‘een vrijmoedig gebruik (maken) van woorden en klankvormen uit andere gewesten, of analogieën daarnaar’. Even vrijmoedig nemen ze treffende uitdrukkingen van elkaar overGa naar eind19. Het Tacxsken abeelich
Gheschorst canneelich
van Castelein's Pyramus en Thisbe (einde van het eerste bedrijf) vinden we ook in Een verloren vastenspel van sinnen (v. 243-5): O tacxken gheabeelt
O fleeuwende olijve
Schorsken ghecaneelt.
Het mooie vers uit de Amoureuse Groetenisse van De RoovereGa naar eind20 Sparen moet ick der vruechden rijsen
Die seer wanckele in mij bloeyen
is als een echo van Him beyde bloeyde der vreuden rijs
van Dirk PotterGa naar eind21. In het zinnespel van Brugge voor het landjuweel van 1539 zegt een personage: ‘O doodt, hoe bitter es u ghedijncken’ met de stok van een refrein van de Antwerpse Anna Bijns (IV in het derde boek). Er zouden nog talrijke voorbeelden in die zin aan te halen zijn. | |
Narcissus ende EchoHet tweede stuk van de bundel van 1621, Narcissus ende Echo, onderscheidt zich wezenlijk van de andere drie stukken. Het vertoont overwegend ‘ghecruuste oft oversleghen’ rijmen en meer afwisseling van lange en korte verzen, waardoor het | |
[pagina 146]
| |
naar de vorm dichter bij de Spiegel der Minnen komt te staan. Het is vooral veel rijker aan inhoud. Het begint met een gesprek tussen Venus en Cupido die de schone Narcissus aan de schone Echo willen paren en daartoe een bode, Ionstich begheeren, naar Phoebus zenden om zijn hulp te verkrijgen. We zien echter Narcissus naar de tempel van Diana gaan om een gelofte van zuiverheid af te leggen, en het gesprek tussen Phoebus en Ionstich begheeren, die spoedig gevolgd wordt door Venus en Cupido zelf, leidt tot niets. Phoebus weigert hier in te treden en voorspelt dat deze intrige de dood van Narcissus en Echo zal veroorzaken. Cupido stelt aan Venus voor om Wonderlyck murmureren voor de taak te spannen. Dan dalen we op de aarde neer: Twee ‘heren’ bespreken samen het karakter van Narcissus. Zij betreuren dat hij geen mannelijke erfgenaam heeft; het is drie bladzijden lang een goed, rustig gesprek, even natuurlijk als dat tussen de ouders van Dierick in de Spiegel. Een wachter zingt zijn lied. Echo begint een dialoog met haar eigen hart, ‘haer Kamerlinck’, waarin ze samen het mooie seizoen loven. En het konflikt neemt een aanvang: Wonderlyck murmureren, door Echo een vijand van de vreugde genoemd, komt haar begroeten terwijl ze blijkbaar een ‘roosenhoedeken’ vlecht voor Narcissus. Hij tracht Echo ervan te overtuigen, dat zij en Narcissus voor elkaar bestemd zijn. Echo acht zich eerst ‘veel te snoode van ghebeurten en van heerlyckheden. En oock van goede’ (wat ook een houding is van Katherina in de Spiegel der Minnen) maar laat zich overhalen. ‘Peynst t'allen tijden om Narcissus, 't ghepeyns zal v wel loonen’ zegt Wonderlyck murmureren. Hij is een zinneken met een zeer bijzondere rol en heeft veel meer te betekenen dan de zinnekens uit de andere stukken van de Handel der Amoureusheyt. Als hij weg is zegt Echo: ‘Ick ben zoo belimmert (in de war), 't Welck Wonderlyck murmureren dede. Dat ick wat rusten moet.’ Als de twee heren met hoffelijke argumenten te vergeefs getracht hebben Narcissus tot een huwelijk te bewegen en deze hun het zwijgen heeft opgelegd, komt Wonderlyck murmureren ook hem bewerken, en comploteert met Narcissi schoonheyt, de | |
[pagina 147]
| |
tegenhanger van 't Herte van Echo, om dit hart te vangenGa naar eind22, zodat het bedrijf ermee eindigt dat Echo, als ze uit de slaap ontwaakt, vaststelt dat haar hart haar ontstolen is. Het tweede bedrijf of spel begint met een klacht van het gevangen hart en een lof van de jacht door Narcissus en zijn gevolg. Dan horen we ‘de Goddinne Diana al moedernaect in eender Fonteynen haer hayrken kemmende’ de lof van de reinheid zingen. Acteon, afgedwaald uit het gevolg van Narcissus, ziet haar en wil haar overweldigen, maar zij verandert hem in een hert. In een gesprek met Wonderlyck murmureren neemt Narcissi schoonheyt het besluit een pijl af te schieten op 't Herte van Echo. Als dat gebeurd is bespreken ze hoe ze thans Narcissus kunnen treffen. Echo zal aan haar vader vragen om een tornooi in te richten, met de hoop dat Narcissus daar zal verschijnen. Met haar gevangen hart begint ze een gesprek, waarin ze verneemt dat dit gekwetst werd. Venus raadt haar aan haar schaamte af te leggen en zich uit te spreken. Als in het tornooi Narcissus overwint, overleggen Wonderlyck murmureren en Narcissi schoonheyt wat ze nu best zullen doen. Wonderlyck murmureren zal Echo aanvuren, en inderdaad gaat Echo nu aan 't klagen: ‘Wat heb ick al murmuratien in 't lijf. Wanckel ghepeysen die wreet en fel zijn. Nu doen, nu laten, is al 't ghekijf, Ancxt voor weder-zegghen (kwaadspreken) moet nu in 't spel zijn.’ Waarop dan de door haar als opgeroepen Angst werkelijk verschijnt, die haar raadt zich te laten vergezellen door haar ‘kamer-vrouwen Schaemte en eere’. Maar zij stelt de lust boven de rede: ‘Ick en zal 't niet doen’ (p. 167). Het geheel is als een voorstudie voor de Spiegel. De zinnekens bedisselen nog iets te veel onder elkaar; zij hebben ook de duidelijke strekking nog niet van de zinnekens in de Spiegel, die zich uit hen schijnen ontwikkeld te hebben zoals de rol van de planeten in dit stuk zich kan ontwikkeld hebben uit hun geringere rol in Narcissus ende Echo (p. 97). Het derde bedrijf begint met de samenspraak waarin Echo aan Narcissus haar liefde openbaart en hem ‘de sleutel van troost’ vraagt. Narcissus weigert met een sympathieke bondig- | |
[pagina 148]
| |
heid en laat daar als zij aandringt tamelijk ruw op volgen dat hij geen vrouwen of geen gekerm acht, wat tot een discussie leidt over de waarde van de vrouw. Zij valt in onmacht en wordt weggedragen. Volgt een gesprek tussen Wonderlyck murmureren, Narcissi schoonheyt en het zinneken Druck en spijt dat nu op het toneel komt. Zij zullen samen Echo ter dood brengen, maar op het laatste ogenblik weigert Narcissi schoonheyt daaraan mee te doen. Echo beklaagt zich over haar lot in een pakkende monoloog met een eigenaardige woordherhaling in de aanvang van elk vers, die misschien als een evocatie van de echo bedoeld is, waarna Atropos verschijnt, die Wonderlyck murmureren en Druck en spijt, daarna ook Echo en 't Herte van Echo doodt. In een gesprek tussen twee geburen wordt Narcissus van de dood van Echo beschuldigd, en hij wordt door Venus en Cupido aangeklaagd bij Jupiter. Hier verdedigt Diana hem in een boeiend debat, betogend dat als iemand uit eigen wil in 't vuur treedt het vuur niet schuldig is. Maar Jupiter verwijt hem zijn onbarmhartigheid zwaar en Neptunus zegt dat hij de boom der generatien heeft laten verdrogen. Hij wordt veroordeeld om zich in een fontein te verdrinken, waarna Cupido en Neptunus, en later weer Atropos, op het toneel komen om het vonnis te helpen voltrekken. Wij zien Narcissus op jacht gaan en zich afvragen wat zijn hart zo onrustig maakt. Hij wil zich verfrissen in de fontein, maar daar ziet hij Narcissi schoonheyt, raakt hopeloos verliefd op zijn spiegelbeeld en verdrinkt. Franse woorden komen in beide stukken, Narcissus en de Spiegel, ongeveer even veel, d.i. niet boven mate, en op dezelfde wijze voor, meestal ter wille van het rijm, naast een aantal bijzondere uitdrukkingen als Reyn troostelijck troost, sleutel van trooste, fonteyne van troost enz. en vooral het adjectief vercoren (vercoren dochter, vader enz.). Ook van uitroepen met nooit (Noyt sulck verdriet) schijnen beide stukken evenveel gebruik te maken, meer dan de overige stukken uit de Handel en dan andere stukken uit dezelfde periode als bijv. de zinnespelen van 1539, waar ze alleen in de zoetvloeiende verzen van de kamer van Nieuwpoort op meerdere plaatsen voorkomen. | |
[pagina 149]
| |
Verder kunnen vergeleken worden Narcissus ende Echo, p. 121: Myn jeucht die smelt, myn kracht vergaet,
met Spiegel der Minnen 5310: Mijn cracht beswijct nu / mijn jeucht die winct.
Narcissus ende Echo, p. 167 (Echo tot Ancxt voor wederzegghen) Ick en vraghe na schaemte noch na eere.
Spiegel der Minnen 4260 (Katherina tot Vreese voor schande) Ick en vraghe na schande noch na eere.
Maar wij weten dat wij op dergelijke vergelijkingen alleen niet mogen voortgaan. Er is echter méer: De adieu van Echo tot haar Hert op p. 157-8 stemt naar gevoel en ritme overeen met de adieu van Katherina tot de slapende Dierick (3576-84) en met haar afscheid van de wereld (6022-5). De adieu's in Aeneas ende Dido (p. 74 en 76-7) en in Leander ende Hero (pp. 449-50, 455-6) zijn van een veel geringere kwaliteit en betekenis en tevens veel wijdlopender. Wel is de adieu van Echo wanneer ze sterft (pp. 199-200) eveneens tamelijk omslachtig maar hij blijft pittig en geheel in dezelfde geest als het sterven van KatherinaGa naar eind23. Er kan ook gewezen worden op de parallele rol van de twee geburen in beide spelen. Maar het meest revelerende acht ik het bijzondere gebruik in beide stukken van de woorden murmureren en murmuratie, nl. in de zin van kommer, angstgevoel. Dierick zegt als hij na de diefstal van de vlecht uit een boze droom ontwaakt: Heere God hoe is myn herte tonvredenGa naar margenoot+
Ende vast droeve heb ick gheleghen
Al in deze duysterlijcke nacht:
Droomende dat twee dieren heden /
Hadden die pluymage eens valcx ghecregen /
Daer therte murmuracie uut raept...
en het woord wordt in dezelfde zin gebruikt in de verzen 622, 1198, 3897, 4185. | |
[pagina 150]
| |
Verdam geeft voor murmuratie: gemompel, gebrom, gemor, vooral van ontevredenheid, maar hij haalt ook een enkele plaats aan waar het een gevoel van angst betekentGa naar eind24. In de Spiegel heeft het doorgaans deze heel bijzondere betekenis, een verwarring van gemoed en geest, een bevangen zijn met troebele en tegenstrijdige aandriften. Nu wordt in Narcissus ende Echo een zelfde onrust nadrukkelijk belichaamd in het zinneken Wonderlyck murmureren. Echo verklaart na een gesprek op p. 109: Ick ben zoo belimmert
't Welck Wonderlyck murmureren dede,
Dat ick wat rusten moet...
op p. 166: Wat heb ick al murmuracien in 't lijf...
en op p. 197: Murmuratie leyt memorie en vanght.
Narcissus bij de fontein (p. 214) verklaart: Mijn murmuratie en is niet kleyneGa naar eind25.
Alles te samen genomen meen ik te mogen besluiten dat Narcissus ende Echo veel gemeen heeft met de Spiegel, maar niet met de andere stukken uit de Handel van 1621. | |
Jupiter en YoWie moet er verantwoordelijk worden gesteld voor het vierdubbele plagiaat van 1621? Van Houwaert, aan wie de hele verzameling wordt toegeschreven in de hoofdtitel en de ondertitels en door het invlechten van zijn kenspreuk in de slotverzen van ieder stuk, was in 1621 reeds twintig jaar overleden. Op dit ogenblik kon alleen de drukker ter verantwoording geroepen worden. Van Houwaert gold als een groot man in zijn tijd. Hij heeft waarschijnlijk een verzameling rederijkersspelen in zijn bezit gehad, het ms. Op die geboorte van die hertoginne van Savoye | |
[pagina 151]
| |
vrou margriete van Colijn CaillieuGa naar eind26 van het Staatsarchief te Brussel draagt van een andere hand de naam en de kenspreuk van Houwaert op het titelblad. Dat rederijkers een verzameling aanlegden van spelen en refreinen kwam natuurlijk meer voor. Als Cornelis Everaert zijn eigen spelen begon te verzamelen in 1527 schreef hij eerst dat van Quicumque vult salvus esse van De Roovere af en hij ontzag zich niet er enkele veranderingen in aan te brengenGa naar eind27. Heeft de drukker van de Handel van 1621 misbruik willen maken van de reputatie van Houwaert, of is hij te goeder trouw geweest en heeft hij een door Houwaert bewerkte kopij van de vier stukken doorgegeven? Hij heeft de algemene titel aan een andere Handel der Amoureusheyt ontleend, te Brussel in 1583, dus tijdens het leven van Houwaert, eveneens op diens naam door Jan van Brecht uitgegeven, waar nog maar twee exemplaren van bewaard zijn, éen te Londen en éen te Brussel; de volledige titel luidt: Den handel der
Amoreusheyt
Begrepen in dry Boecken / inhoudende dry
excellente / constighe / soet-vloyende / Poetische
spelen van sinnen / van Jupiter en Yo /
met dry behaeghelijcke ende belachelijcke Dialogen
oft disputatien van minnen / uytermaten
ghenoechlijck / lustich / ende plaisant om
lesen / so wel voor d' amoreuse minnaers
als voor die Edele constige gheesten.
Het voorwerk bevat een Latijns gedicht Ad Iuventutem van Nicolaus de Meyere en een Nederlands Tot die goetionstighe lesers met het acrostichon Iehanbaptista Houwaert en eindigend op de kenspreuk Houdt middelmate. Dezelfde spreuk is verwerkt in het einde van het laatste spel, en dat is bezwarend voor Van Houwaert. Men zou er uit kunnen besluiten, dat hij zelf met de stukken van de Handel van 1621 ook slechte bedoelingen heeft gehad, en dat de drukker in 1621 eenvoudig een kopij heeft gedrukt zoals hij die in de nalatenschap van Houwaert heeft gevonden. In ieder geval, Jupiter en Yo schijnt mij niet van Houwaert maar van Colijn van Rijssele te zijn. Knuttel heeft dat reeds | |
[pagina 152]
| |
verondersteld, Van Eeghem toont er zich van overtuigd en ditmaal kan ik hen bijtredenGa naar eind28. Van Eeghem vergelijkt een vers uit Jupiter en Yo Vacelerende soo t' riet doet in den wint
met een uit Narcissus: Vacelerende zoo 't riet doet in den wint.
De vaardige, vloeiende versificatie van bijv. de lof van Brussel in de proloog van het eerste spel is wel van Colijn van RijsseleGa naar eind29, evenals het gedrag van de zinnekens en hun direct contact met de personages, bijv. op folio 30r waar Yo nog aarzelend is, op dezelfde wijze als in de Spiegel der Minnen. Evenals in de Spiegel wordt ieder ‘spel’ van Jupiter en Yo voorafgegaan door een proloog en gevolgd door een naproloogGa naar eind30, gesproken door D'jonstich herte en Ghewillighen aerbeyt, die in de Spiegel Jonstige sin en Natuerlijck ghevoelen heten. In de eerste proloog wordt, geheel als in de Spiegel, de keuze van een onderwerp besproken. Het zal een les voor de minnaars bevatten: Hier sullen alle Amoreuse scholieren
Doort hooren recht onderscheyt aff weten
En hem selven bedecktelijck leeren bestieren...
Het rondeel op folio 4r: D.H.
Drij spelen salmen u hieraff bewijsen
Godt gheve hem vreught die daer naer haken sal
G.A.
Elck vate de blomme dier uuyt sal rijsen
Drij spelen salmen u hieraff bewijsen
D.H.
Elck minnende herte mach verjolijsen
Vander soetheyt die hy hier smaken sal...
stemt overeen met de verzen 107-116 van de proloog op het eerste spel van de Spiegel: Nat. Ghev. So waer goet datmen voor ooghen brachte
Die soetheyt die daer in is gheleghen:
En al dat minnaers connen pleghen
Int soete int suere dit soudemen prijsen.
Maer soudemen den sin te rechte beweghen
Het zoude tot ses spelen lanck rijsen.
| |
[pagina 153]
| |
Diet in tvercorten liete over bijsen
Men soudt al in twee spelen maken:
Maer dan en soudmen die soetheyt niet bewijsen
Die ghy in ons motijf sult smaken.
De aarzeling van Yo om Jupiter ter wille te zijn: Van ancxt om den lust te volghene der naturenGa naar margenoot+
Mijn herte staet wanckelbaer als een rietGa naar margenoot+
stemt overeen met die van Katherina in de Spiegel. Het gezegde van Yo: Ick heb liever mynen lust met eeren te bedwinghen
Dan mijnen lust met oneeren te volbringhenGa naar margenoot+
herinnert aan het wrede woord van Katherina tegen de vader van Dierick: Ic hebbe liever mijn eere dan zijn gesontheyt.Ga naar margenoot+
Een zelfde overeenkomst vertoont een wanhoopsuiting van Jupiter (f. 12v): O hope van vreughden ghy meught wel vluchten
Want ghy verstooten zijt buyten der banen
met de woorden van Katherina (5000-1): O valsche tonghe ghy hebt gheloghen
Den liefsten die rollen mach uuter banen...
De liefdesvervoering van Yo (f. 27v): O ghebenedeyt sy den sanck die soet is
Ghebenedeyt sy den tijt die comen is
Ghebenedeyt sy den dach die goed is
Ghebenedeyt sy die ure dier toe ghenomen is
en een passage in de tweede dialoog (f. 41v): O heusch van monde
Welvaert ghesonde vreught en confoort
Het jeughdelijck leven t'volmaeckt accoort
Den stal van eeren t'palleys van weelden
Dat zijn soete vroulijcke beelden
| |
[pagina 154]
| |
zijn geheel in de toon van de Spiegel der Minnen. Het liefdesduo van Jupiter met Yo (f. 56r): Jup.
O hopelijck troost
Yo
O mannelyck herte...
stemt overeen met dat van Katherina en Dierick (1020 vlg.): D.
O rancke van minnen
K.
O mannelick wesen
D.
O trostelick troost in eeren gheresen...
‘Naakte armen’ nemen over het algemeen een voorname plaats in onder de erotische motieven van de rederijkers. Wij worden er door getroffen in de Spiegel der Minnen en in Jupiter en Yo, maar ze vigeren ook in de proloog van 1621 voor Mars en Venus (p. 240) en in Der Minnen Loep (II, 2166) en vanzelfsprekend in vele meiliederen en andere amoureuse liederen (Zutfens handschrift, nr. 63, Antwerps liederboek, nrs. 57, 77, 79, een 16e-eeuws wachterlied geciteerd door Kalff, p. 291). Katherina die haar minnaar ziet slapen zegt (3514): Ick sie zijn blancke armkens naect.
In Jupiter en Yo roept de heraut (f. 5r): Hoort hoort alle Princen en Heeren en Vrouwen
Die gheirne aenschouwen in liefs betrouwen
De witte armkens sonder mouwen
.......
Coninghen Hertoghen...
...sullen haer helsende armkens bringhen...
In de eerste dialoog zegt Besueck van trooste (f. 20v): Ick prijse t'grijpen der armkens blanck
Dies niet en gebeurt zijnen loon is cranck.
Een argument in de derde arguatie luidt: Wat is soeter oft meeder vreught volmaeckt
Dan lieff te ghevoelene moeder naeckt
Haren soeten lichaem haer borstkens ront
Haer witte armkens haer sachte beenkens
Haer smalle vingherkens haer proper teenkens
En al haer beldelijcke ledekens verheven
En men ghevoelt die hertekens beven.
| |
[pagina 155]
| |
Wij besluiten dus niets uit deze blanke armen, maar daar is ook nog de monoloog van Yo (f. 16v): My dunckt dat zijn mannelijck herte rust
Op mijn ronde borstkens hoe sal ickt maken...
die overeenstemt met die van Katherina: Mijn herte in zijnder herte rustGa naar margenoot+
.......
Mijn borstkens ghevoelen zijn mannelijc lijf...Ga naar eind31.Ga naar margenoot+
De proloog van het vierde spel van de Spiegel besluit met (3152): Ick hope datter jolijt uut rijsen sal.
Die van het derde spel van Jupiter en Yo met (f. 46r): Wy gaen beginnen vreught moeter uuyt rijsen.
In verband met wat ik hierboven over het ringsken van de deur heb opgemerkt acht ik het voorkomen van de ‘clepel van de deure’ in Jupiter en Yo (derde arguatie, f. 65v) bijkomstig, maar het is toch vermeldenswaard: Dan cust hy oock den clepel van die deure
En den dorpelsteen daer sy over ghewandelt heeft.
Andere, te verwachten overeenkomsten blijven niet uit. In de proloog (f. 3r) bidt Jonstig herte: Godt wilse behoeden voor murmuratien
En voor al dat haer van buyten mach hinderen.
Wij vinden Vercoren meestere, sone, man, vadere op f. 2v, 24r, 37r, 48r, uitdrukkingen met Noydt (noydt meerder lust, noydt droever sanck enz.) op f. 31r, 34r, 35r, 46r, 50r. Ook met Narcissus ende Echo heeft Jupiter en Yo veel overeenkomstigs. Zoals Echo haar vader verzoekt een feest in te richten, opdat ze Narcissus zou kunnen ontmoeten, richt Jupiter er een in waarop hij Yo zal kunnen zien. Beide feesten worden door een heraut aangekondigd. Van Eeghem beroept zich op een plaats in Jupiter en Yo die overeenkomt met een plaats in Mars ende Venus, om Colijn's | |
[pagina 156]
| |
auteurschap van dit laatste stuk te verdedigen, namelijk de gekunstelde monoloog van Jupiter (f. 4v): O ooghen wat hebdy door d'ooghen ghesien
In d'ooghen die d'ooghen te hemwaerts trecken...
die een dergelijke monoloog in Mars ende Venus (p. 283) schijnt te willen overtreffen: O Iolijt van ooghen,
Ghy doet d'ooghen door d'ooghen in d'ooghen lichten...
Maar zulke opstapelende constructies vinden we bij alle tijdgenoten; we vinden ze reeds in der Minnen Loep (vers 6), in Vrou MargrieteGa naar eind32, in Caillieu's Dal sonder wederkeeren of Pas der DootGa naar eind33, in Pyramus en Thisbe, in Jupiter en Yo zelf op nog andere plaatsen, en, om ons niet tot de Nederlanden te beperken, veel later nog herhaaldelijk bij Shakespeare: Light, seeking light, doth light of light beguile.
(Love's labour lost, I, 1, 77.)
| |
De rijmkunstLaten wij ons nog even verdiepen in de rijmkunst van de Spiegel vergeleken met die van de Handel der amoureusheyt 1583 en 1621. Zij biedt ons meer houvast dan de versmaat. Wie er te minachtend op neerzien (er wordt aan de rederijkers immers juist hun preoccupatie met het rijm verweten) zou ik willen herinneren aan het woord van Baudelaire over ‘les rimes puissamment colorées, ces lanternes qui éclairent la route de l'idéeGa naar eind34’. De proloog van de Spiegel vangt aan met vier maal aab met slaande binnenrijmen en gaat dan voort zonder herkenbaar schema maar met overwegend meervoudige rijmherhalingen. Er komen steeds nieuwe rijmen in de dans, er worden steeds nieuwe rijmen in geweven: aabaabaabaabbbbccdddcdddedddeeeefeeeffgf... Er zijn ook binnenrijmen en rijke rijmen. Rond vers 105 van de proloog duikt weer een regelmatig schema op: | |
[pagina 157]
| |
ababbcbccdeddedeeff dat in de ‘conclusie’ van het eerste bedrijf na een rondeel terugkeert: ababbcbccdcddedeeGa naar eind35. Dan treedt Katherina op: ababbcbccdcdd, met kettingrijmen. Op Katherina volgen de zinnekens met het bij hen en bij alle gewone gesprekken horende gepaarde rijm (dat ook in de kluchten gebruikt wordt). Het gepaarde rijm, dat ouder in gebruik is dan het kruisgewijze, blijft hierdoor overheersen. Overigens eindigen de min of meer op zich zelf staande monologen die gekruist of volgens een ander schema kunnen rijmen steeds met een gepaard rijmGa naar eind36, en van rondelen wordt het laatste rijm steeds overgenomen door de volgende of desnoods nog herhaald door dezelfde spreker. Het gekruiste rijm dient voor de meer bewogen passages, en in de formaties ababb... is het alsof de spreker in zijn lyrische vlucht geregeld met de voeten op de aarde terugkeert, alsof hij zich zonder dat nu en dan gepaarde rijm verloren zou hebben gevoeld. Als wij thans nog zeggen dat iets ongerijmd klinkt verplaatsen wij ons in de denkwereld van de rederijkers om uit te drukken dat het niet samenhangt, niet ‘af’ is. Wel zijn we van deze wereld al zo ver verwijderd, dat het ons dikwijls enige moeite kost het rijmschema te volgen. In de hier behandelde partij van de zinnekens bijv. (145-180) komen zeer lange, door twee personages gesproken en dus verbrokkelde versregels voor, en we moeten goed opletten om die van eindrijm tot eindrijm te tellen. Om echter met de Spiegel voort te gaan: Na Katherina en haar zinnekens heft Saturnus (180-200) in afwisselend lange en korte verzen, maar zeer plechtig, zijn monoloog aan, met het schema aaabaaabaaabbbbcbbbcc. De veelvoudige rijmherhaling verleent een grote nadrukkelijkheid aan zijn toespraak. Wij zullen ze terugvinden in de klachten van Dierick (328 vlg., 587 vlg., 622 vlg.), van zijn ouders (461 vlg. en vooral 481 vlg. met het vijf maal herhaalde slepende rijm op -agen) en van Katherina (607 vlg.), die elders meestal het schema ababbcbcc of daaromtrent gebruikt (132 vlg., 255 vlg., 367 vlg., 409 vlg.). Na Saturnus vallen Venus en Phoebus in met gepaarde rijmen, maar daaronder enkele rijke waardoor ze zich van die van de zinnekens toch nog onderscheiden, en dan spreekt Katherina over haar liefde: ababbcbccdedeefeff, met overal rijke | |
[pagina 158]
| |
rijmen, wat aan haar toespraak iets plechtigs geeft als van een hoofse ceremonie. Rijke rijmen komen vooral voor in het begin van de spreekbeurten, als om de aandacht te vestigen, en op de belangrijke of bewogen-lyrische plaatsen. Hun kunstmatigheid blijkt de dichter niet in zijn betoog te hinderen. In sommige samenspraken, bijv. op het einde van die tussen de vader en de moeder (461-518), worden ze slechts door éen van beiden gebruikt, wat bijdraagt tot de karakteristiek. Dit treffende gesprek, aanvankelijk zo bewogen, verloopt naar het einde in paarsgewijze rijmen, tot Dierick voor zijn ouders verschijnt en de vader weer tot plechtige rijke rijmen zijn toevlucht neemt. Het gesprek blijft nochtans kalm. Dierick houdt zich in toom. Maar wanneer hij zich met een leugen aan de ouderlijke censuur onttrokken heeft barst hij uit in zelfverwijt, spontaan, onmiddellijk, na het rijmwoord van zijn heengaande vader nog te hebben overgenomen, met het reeds gesignaleerde onstuimige abbbcbbbccccdcccddee (587 vlg.). Katherina verschijnt dan op het toneel. Zij neemt het rijm van Dierick niet over. Zij heeft abaaabaaabbbbcc. Na haar, weer zonder overname van het rijm omdat beiden hier al te zeer in hun eigen leed afgezonderd zijn en hun monoloog zelf met een gepaard rijm afronden, heeft Dierick aaabaabbbbcc. Dan treden de zinnekens op met hun gepaard rijm en Dierick voegt zich in hun gesprek met een rijmovername en het bekende schema ababbcbccdcd. In een gesprek tussen een zinneken en Katherina komen eerst afwisselend gekruist en gepaard rijm voor; Katherina schijnt het zinneken daarin mee te slepen, want eerst als het in de laatste twintig verzen alleen aan het woord blijft gebruikt het uitsluitend gepaard rijm. Als Dierick zich daar bij voegt doet hij het dan ook in gepaard rijm (803-817), maar met een paar elegante binnenrijmen. Dan komt de begroeting tussen de twee gelieven. We krijgen hier dicht bij elkaar drie rondelen, afgewisseld met het schema ababbcbccdcddedee. Na het derde rondeel (hoe gaarne zouden we een beter inzicht krijgen in de juiste rol en de voordracht van deze rondelen!) wordt het hoofs gesprek nog voortgezet met een grote afwisseling van langere en kortere verzen, zonder zichtbare regelmaat, met een niet | |
[pagina 159]
| |
overmatig gebruik van rijke en binnenrijmen, volgens het schema ababbbbbcbbccddddd enz., culminerend in weer een (dubbel) rondeel (1014-29). Er is dan bovendien de welluidendheid van zovele monologen en gesprekken. Enkele jaren na het verschijnen van de uitgave door Coornhert getuigt de Twe-spraeck van de Nederduitsche Letterkunst (Leiden 1584) in het hoofdstuk over de Maatklank (p. 56) dat ‘Colyn van Ryssel in zijn Spieghel der Minnen scheynt uyter naturen (of moghelyck met voordacht) op veel plaatsen zoet vallende silben waar ghenomen te hebben’.
De rijmtechniek van Narcissus ende Echo is even boeiend. Het begint met een voorspel in de hemel, een gesprek tussen Cupido, Venus en haar bode Ionstich begheeren, 49 verzen lang volgens het schema ababbcbccdeddedeefeffgfgghghhihiijijjkjkklkllmlmm: van af het tweede vers telkens drie gelijke rijmen, tussen het eerste en het tweede onderbroken door een herhaling van het rijm van de vorige groep. Er komen veel binnenrijmen in voor, als aparte verzen gedrukt, wat meebrengt dat men met het tellen wat moet oppassen, maar het klopt precies. De volgende zestien verzen hebben echter eenvoudig gepaard rijm; het gewichtige redeneren heeft uit, Venus en haar handlangers gaan nu de handen uit de mouwen steken. Pausa. Een gesprek van Narcissus met de heren van zijn gevolg, hij aab, zij aabb: twee nieuwe rijmen, die ook niet worden overgenomen in het volgend toneel: Narcissus biddend tot en beantwoord door Diana, vier strofen ababbcbcc waarna Narcissus zich afwendt in vijf verzen met een nieuw stel rijmen dedee. Ionstich begheeren en Phoebus hebben ababbcbccdd en ababbcbccdcd waarna Cupido (die het rijm overneemt) en Venus zich bij hen voegen en de samenspraak een honderd verzen lang gaat rijmen als bij eenvoudige zinnekens. Zo ook het gesprek van de heren. Echo en Herte van Echo hebben ababbcbc cdcddedee waarna de Wachter na een paarsgewijze inleiding zijn liedje zingt met (als alle liederen) gekruist rijm. De volgende tonelen, waarin | |
[pagina 160]
| |
het zinneken Wonderlijck murmureren, Echo, Herte van Echo, Narcissus, de heren, Narcissi schoonheyt optreden, rijmen alle paarsgewijs, uitgezonderd een paar rondelen en een enkele plaats: waar Herte van Echo zich verraden voelt en tot gekruist rijm overgaat. Dan ontwaakt Echo uit de slaap en zegt drie strofen ababbcbcc. Het in 1621 bijgevoegde tussenspel slaan we over. Het tweede bedrijf vangt aan met Herte van Echo: ababbcbccdcddedeefeff. Daarna, het rijm niet overnemend, een gesprek Narcissus-Heren paarsgewijs rijmend. Pausa. Monoloog van Diana, ‘haer hayrken kemmende’, abaaababb. Acteon komt op en herhaalt haar laatste rijm niet: hij heeft nog geen kontakt met haar. Hij verhaalt in gepaard rijm dat hij verdwaald is. Diana zet haar monoloog voort met aabaabb (b steeds met een rijk rijm) en zingt een liedje van drie vierregelige strofen abab en éen (wat uitzonderlijk is) vijfregelige strofe ababb. Acteon bemerkt haar dan en zegt vier strofen ababbcc met rijke en binnenrijmen. In het volgend gesprek krijgen we aabaabbcc, aabaabbcc, aabaabbccddeddeeff. Het rijm wordt nooit overgenomen: Diana staat afwerend tegenover Acteon. Maar in de volgende verzen, als de straf gevallen is en Acteon in een hert is veranderd, en ongeveer hetzelfde rijmenspel weerkeert, komt ook het overnemen weer terug. Wanneer Narcissus opkomt om Acteon te zoeken gebeurt dat weer met nieuwe rijmen, gepaard, constaterend, niet lyrisch. In Jupiter en Yo vinden we dezelfde techniek. De proloog, die meer lyrisch, minder didactisch is dan die van de Spiegel der Minnen, begint met ababbcbcc... en behoudt het schema min of meer om te eindigen met een rondeel, besloten door twee maal gepaard rijm. Het schema keert terug in de monoloog van Jupiter op f. 4v (drie maal), in de lof van Venus op f. 8r, in het gesprek van Jupiter met Yo (f. 11r vlg.) waarin het echter ook vrij onregelmatig wordt en wel eens een rijmgroep herhaalt, tot de zinnekens de rijmen weer gaan paren. De heraut op f. 5r gebruikt het schema aaabaaabccccdccc enz. Gedragen spreekt ook Yo tot haar vader op f. 16v: aaabaabbb enz. en in haar liefdesklacht op f. 16v: aabaabbbcbb enz. Er zijn mooie binnenrijmen als in de Spiegel, bijv. in het gesprek tussen Jupiter en Yo op f. 2v: | |
[pagina 161]
| |
- Wie zijt gij wat vraeght ghy
- Dijn grief soo smertelijck mishaeght my
Wat last draeght ghy seght my de waerheyt.
Aeneas en Dido is daarnaast wel zeer pover en bijna geheel in paarsgewijze rijmen geschreven. Venus in de aanvang heeft aabaabbbcbccdedddeeeefffggh, waarop Jupiter met hiijjkk invalt en ook verder paarsgewijs blijft rijmen. De zinnekens, Achates en Aeneas, de graver en de metselaar, weer Aeneas, rijmen alle paarsgewijs, tot Dido op p. 11 haar alleenspraak houdt: aaabaaabbbbcbbbcdd met om de drie of vier regels een zeer kort vers. Verder weer alles gepaard, zelfs het liefdesduo tussen Aeneas en Dido op p. 36-38, uitgezonderd alleen de rondelen, het wachterslied, de liefdesklacht van Dido op p. 29 (ababbcbcbcccdcdddd), die echter allengs overgaat tot gepaard rijm, en het gewetensonderzoek van Aeneas op p. 35-36 (aabaabbbcbbcc...) dat ook overgaat tot gepaard rijm om eindelijk te sluiten met een rondeel. Leander en Hero is minder uniform met gepaard rijm geschreven en telt veel rijmherhalingen zonder vast schema. Het inleidend gesprek van de vader met de messagier begint met een rondeel en gaat met rijmherhalingen voort: aabaabbbcccddedefeeef, daarna het gebed van de vader aabaabbbcbccc, het antwoord van Apollo (die het rijm van de vader niet overneemt): aaabaabbbcbbccdccddd. De vader dankt, het rijm overnemend: abbcbbccdccd. Hij wendt zich tot de Voester en de Voester antwoordt volgens een dergelijk onregelmatig schema, en de zinnekens zetten dat een honderd verzen lang voort, alleen op het einde tot enige regelmaat overgaand maar dan vreemd genoeg overwegend tot gekruist en niet tot gepaard rijm. Het hele stuk maakt de indruk, het werk van een zeer onbedreven dichter te zijn. Het toneel met Hero, haar voester en de zinnekens geeft eerst aabaabaabbbcbbcbbcccddddedeefefff, krijgt dan gepaard rijm met nog een enkele maal drie rijmen achter elkaar en ergens een weesvers (tenzij we dat bij het volgend vers moeten tellen). Ook in het gepaard rijmend toneel van de zinnekens op p. 366-7 komen soms drie rijmen achter elkaar, een maal gekruist rijm en een weesvers. Kruisgewijs vers blijft een uitzondering, het komt nog even voor bij de | |
[pagina 162]
| |
zinnekens op p. 376. Daarna komt Leander weer met ababbbcbbccdcddd enz., twee maal afgewisseld met paarsgewijs gerijm van de zinnekens maar met Hero voortgezet, waarna zelfs de zinnekens er mee voortgaan tot ze eindelijk (p. 388) vervallen in hun normale gepaarde rijm. Ook Mars en Venus heeft meestal gepaard rijm. Zijn rijmkunst schijnt me wel verwant met die van het Sacrament van der Nyeuwervaert. Het spel begint met een evokatie van de lente door Iuno (aabaabbcc) waarna ze door Venus en Pallas met een rondeel begroet wordt. Een gesprek wordt ingezet met abccd (a natuurlijk aansluitend bij het rondeel). De klacht van Iuno over de ontrouw van haar man geeft ccdccdddeddeeeffgg waarna de samenspraak paarsgewijs blijft rijmen. De zinnekens houden zich aan hun gepaard rijm en als (p. 253) de godinnen zich bij hen voegen gaan die daar overwegend mee voort. Een enkele maal nog, bij haar opkomst in het tweede bedrijf, heeft Venus twee strofen ababbcbcc. Ook dit onderzoek schijnt me er op te wijzen, dat Narcissus en Echo en Jupiter en Yo bij de Spiegel der Minnen horen, maar niet Aeneas en Dido, Mars en Venus en Leander en Hero. | |
Het Meyspel amoreus. Pyramus en ThisbeVan Eeghem schrijft in De Brusselse Post van 15 febr. 1957 het Mey-spel amoreus daer Pluto Proserpina ontscaect, dat we alleen kennen uit een samenvatting en de aanhaling van 35 verzen in Kops, Schets eener geschiedenis der Rederijkers (Leiden 1774), aan Colijn van Rijssele toe. De 35 ook door Van Eeghem geciteerde verzen kunnen mij geenszins overtuigen. Hij lijkt me eveneens voorbarig in het toeschrijven (in De Brusselse Post, 15 juni 1957) aan Colijn van Rijssele van Pyramus en Thisbe uit het repertorium van de Haarlemse kamer Trou moet blijckenGa naar eind37, op grond van de omvangrijke rol van de zinnekens en van uitdrukkingen die hij ook in de Spiegel der Minnen vond. Sommige hiervan, als de vergelijking met de vis die naar het water snakt, lijken me alweer algemeen verspreide beeldspraak en niet een creatie van Colijn van Rijssele, andere herinneren | |
[pagina 163]
| |
wel degelijk aan de Spiegel maar het zou niet verwonderlijk zijn als bepaalde verzen van dit in zijn tijd beroemde werk in het hoofd waren blijven hangen ook van deze navolger in het amoureuse genre. Noch de verskunst, noch de inhoud van deze Pyramus en Thisbe kunnen met die van de Spiegel vergeleken worden. Men oordele slechts naar deze regels: Wat soeter saecken ick mach smaecken
In den egelentier,
Oft hoe schoon staet gebloeijt den rosier,
Ofte vijolier,
Ofte der vogelen sang int wilde foreest,
T'is al misbrouwen schier,
My brengende dangier, als niet is hier
Die liefste, want lieffs presentie prijs ick meest.
Het stuk is doorlopend met gepaard rijm geschreven, hier en daar opgefleurd met het schema abbcbbcd enz. Geen binnenrijmen. De zinnekens spreken weinig met de hoofdpersonages. Zij vallen totaal uit hun rol waar ze in v. 509-12 het mirakel van de moerbezieboom bespreken. Zij gaan ‘met bijna de helft der 661 verzen strijken’, zegt Van Eeghem en hij ziet daar een argument voor zijn stelling in. Maar in de Pyramus en Thisbe van Castelein doen ze het met 2/5 en in de Spiegel der Minnen met slechts 1/5 van het totale aantal. Van Eeghem vergelijkt vers 443: De nacht docht mij wel seven jaer lang
met vers 2246 van de Spiegel: Dies dunct my elck uere wel seven jaer
en met vers 1242 vlg. van Jupiter en Yo: Maer den nacht dunckt my duysent iaer...
maar Immink heeft er reeds op gewezenGa naar eind38 dat dezelfde uitdrukking voorkomt in het volksboek van Floris en Blanchefleur, gedrukt tussen 1508 en 1528, waarschijnlijk naar een verloren gegaan drama dat reeds in 1483 vertoond werd. Het luidt hier: | |
[pagina 164]
| |
Ick verderve als ghebrokene scherven
.......
Elck ure dunckt my seven jaer.
Het pleonasme ‘gebroken scherven’ komt ook in de Spiegel voor: Als ghebroken scherven
Moet ick verdwynenGa naar margenoot+
en in vers 216 van Vrou Margriete: Die wolven doerkerven als gebroken scerven...
Zoveel gemeenschappelijks heeft nu eenmaal de beeldspraak van de rederijkers. Wel is er een vers (526), waarin de zinnekens zeggen: Dus gaen wij ander amoureusen besluypen
dat zeer revelerend is voor de rol van de zinnekens in het algemeen en dat ons herinnert aan het merkwaardige vers 5165 m de Spiegel der Minnen, volgens hetwelk Begeerte van hoogheden zijn taak elders is gaan verrichtenGa naar eind39. Dergelijke trekken, ook een lof van de lente en het persiflerend nabootsen van het liefdespel van de hoofdpersonages, verwijzen niet naar een gemeenschappelijk auteur maar naar een gemeenschappelijk genre dat rond het begin van de 16e eeuw moet ontstaan zijn, misschien in navolging van Colijn van Rijssele die eerst Narcissus en Echo en daarna de Spiegel der Minnen schiep, geïnspireerd door Ovidius en door de Roman de la Rose, in aansluiting met der Minnen Loep, en zijn spelen met goden uit de oudheid stofferend. Of misschien moeten we dat alles meispelen noemen en heeft Colijn van Rijssele alleen het belang van zijn grote réussite. Ik wees er reeds op dat de vertalingen van Van Ghistele niet zulke openbaring kunnen geweest zijn als gewoonlijk wordt aangenomen. Narcissus en Echo moet tientallen jaren ouder zijn dan hun eerste drukken. De geschiedenis van Pyramus en Thisbe werd reeds behandeld in een sproke van ± 1400 (zie Belgisch Museum, X, p. 89-98). Ook Dirc Potter behandelt ze, evenals die van Leander en Hero en Aeneas en Dido. | |
[pagina 165]
| |
Refreinen?Zullen we ooit nog ander werk van Colijn kunnen identificeren, bijv. in de bekende refreinenbundels? We vinden de uitdrukking tmorseel der doot, die twee maal in Narcissus (p. 197 en 200) en eenmaal in de Spiegel (5941) voorkomt terug in refrein CLXVII van de bundel van Stijevoort, dat juist een acrostichon Risele bevatGa naar eind40, en we treffen er ook het woord faelgieren in aan dat in de Spiegel zo dikwijls voorkomt (o.a. 2701, 5443, 5448). Maar dit refrein is niet veel zaaks en het is niet amoureus, evenmin als refrein CCXLVII dat hetzelfde acrostichon en CLXXXIV dat het acrostichon Anthonius van Risele bevat. Het lijkt me gewaagd om ze aan Colijn van Rijssele toe te schrijven. Toch moeten we veronderstellen dat de befaamde amoureuse Colijn nog wel iets meer zal hebben gemaakt dan de drie ons bekende zinnespelen. Ik vond, niet in Stijevoort maar in Van Doesborch, enkele amoureuse refreinen die ik hem gaarne zou toeschrijven als daar nog betere redenen voor waren dan een eerste indruk. Ik vermeld ze evenwel. Het zijn refrein X met dat mooie: Soet pluymken hanct bevende inden wint...Ga naar margenoot+
Refrein XI met de verzen: O derven, derven, ic en weets gheenen raet,Ga naar margenoot+
Want mijn iuecht versmelt ghelijc den snee
die duer tschijnsel der sonnen te nieute gaet...
die herinneren aan Narcissus (p. 121): Myn jeught die smelt, myn kracht vergaet,
Ghelijck als den sneeu door 't Sonne-schijn doet...
en verzen 82 en 85 die herinneren aan het ‘God behoede ons allen alsoo te minnen’ (6124) van de Spiegel. Refrein XIX met het aardige vers over de vrouwen die als een riet seer wanckelbaer schijnenGa naar margenoot+
dat er een van Katherina oproept: | |
[pagina 166]
| |
Mijn herte beweecht al waert een riet...Ga naar margenoot+
Refrein XLI met ... iaghen, vlieghen na wilde dierenGa naar margenoot+
dat overeenkomt met pp. 95 en 140 van Narcissus: Gheve ick u gratie in 't jaghen en 't vlieghen,...
Als ick mach jaghen na wilde Dieren,
maar ook met ‘Vlieghen jaghen naer wilde Dieren’ van Mars ende Venus (p. 263), met ‘Ghenoechte hebbende int vlieghen / int jaghen’ van Van Ghistele's Aeneidos (Xv), en met refrein XX van Doesborch (iaghen, vlieghen, als fiere ionghelingen) dat bovendien nog een bijzonder beeld gemeen heeft met refrein XLI, nl. die gulden stringhen vanden hoofde swinghen (XX) met tgheel haerken swinghen als gulden stringen (XLI). Men ziet het: wij bevinden ons reeds op drijfzand. Refrein XLV dat helemaal herinnert aan de atmosfeer van de Spiegel begint met: O Mijn hertelic troost mijn toeverlaet
d.i. bijna met de woorden van Dierick tot zijn moeder (4747): Mijn hertelijck troost ende onderstant. Refrein LI begint: O quelende liefde seer suer van smake,
Draecklick fenijn die mijn herte duerknaecht,
Geplaecht muet zijn tgrief daer ic duer wake
Wrake over een die mi behaecht...
met de terminologie, de kleur en de kettingrijmen van Katherina's O werc van ontrouwen venijnige drakeGa naar margenoot+
Wrake roep ic dat ghi dus quellic zijt... enz.
Hetzelfde refrein spreekt overigens van ‘Narcissus (die) verdranck hem selven in een fonteine’ (20-22). Ik denk nog aan nr. XXVI, met het vrij zeldzame Brabantse clappen voor spreken dat ook in de Spiegel en in Narcissus voorkomt, en aan refrein XXII, ‘Druc sonder troost is quaet om te lijen’, maar ik ga zeker niet zo ver, dat ik al deze refrei- | |
[pagina 167]
| |
nen zonder meer aan Colijn van Rijssele zou toeschrijven. Wij staan hier slechts in het begin van een onderzoek, dat waarschijnlijk zelfs nooit voltrokken zal kunnen wordenGa naar eind41. |
|