Opstellen over Colijn van Rijssele en andere Rederijkers
(1958)–Eugène de Bock– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
XI. Colijn van Rijssele, de schepper van de zinnekens?Het zinnespel is een bij uitstek Nederlands verschijnsel. Frankrijk kent het woord niet, het schijnt enkel de moraliteit in het algemeen te kennenGa naar eind1. Het is niet, zoals wel eens geschreven werd, ‘een spel waarin zinnekens voorkomen’. De zinnekens zijn jonger dan het zinnespel. KruyskampGa naar eind2 zegt dan ook: ‘Zinnespel betekent o.i. niets anders dan allegorisch spel.’ KalffGa naar eind3 zegt dat het was ‘een toneelstuk, waarin een of ander onderwerp, gewoonlijk van zedekundigen aard, behandeld werd.’ Beide omschrijvingen vullen elkaar aan. Precieser schijnen me Muller en ScharpéGa naar eind4 te zijn die de naam ‘toepasselijk’ achten op elk spel, dat op een ‘sin’, een bepaalde bedoeling of strekking ‘gebouwd’ is. EndepolsGa naar eind5 schrijft dat de naam niet vóór de helft van de 15e eeuw voorkomt. Waar hij hem zo vroeg heeft aangetroffen is mij niet bekend. Ik vond hem voor het eerst in een ‘kaart’ van De Transfiguratie van Hulst van 7 september 1483 waarin ‘een schoonen rijckelijk zilveren cop’ uitgeloofd wordt aan wie ‘als over best ghedaen hebbende van den principalen spelen van zinneGa naar eind6’. Hoogtepunten zijn dan de Spelen van zinne van het Gentse landjuweel van 1539 en die van het Antwerpse van 1561, waarna de bron in Vlaanderen en Brabant verdroogt. Vormelijk vegeteert het verschijnsel in Noord-Nederland en mettertijd ook weer in Zuid-Nederland voort. Naar de geest vindt het zijn bekroning in de godsdienstige drama's van Vondel. We kunnen het zinnespel niet begrijpen als we de allegorie niet aanvaarden, die er als in alle middeleeuwse literatuur zulke voorname rol in speelt. Een zo bevoegd onderzoeker van de kunst van de rederijkers als J.J. Mak vindt het ‘hinderlijk’ | |
[pagina 118]
| |
dat levenloze zaken er als personages in optreden, bijv. het koren dat in de gedaante van een vrouw op een zolder gevangen wordt gehoudenGa naar eind7. Maar het koren is hier méer dan het koren, het is een begrip en zulke personificatie stemt geheel overeen met het middeleeuwse ‘realisme’ volgens welk de lichamen slechts schaduwen zijn en de algemene begrippen (universalia) een zakelijk bestaan hebben. De theoloog Alain de Lille, uit het Frans-Vlaamse grensgebied, bouwt volgens deze stelling in de 12e eeuw de wereld van deugden en ondeugden, van theologische en filosofische begrippen op, waarop de burgerlijke literatuur zal teren die ontstaat in het Noorden van Frankrijk, dat het Zuiden van Vlaanderen is, en die zich samen met de handel en de industrie geleidelijk maar voortdurend naar het Noorden zal verplaatsen, van Atrecht naar het beter gelegen Brugge en Gent, nog later naar Brussel en Antwerpen (en in de 16e eeuw van Antwerpen naar Amsterdam...). Worp constateert in zijn Geschiedenis van het drama en van het tooneel, dat ‘de allegorie bloeit in de Nederlanden krachtiger en langer dan in eenig ander land’. En het is opvallend dat de allegorische levende beelden langs de straten met muziek en vertoonde of gesproken teksten bij blijde inkomsten alleen voorkomen in een gebied dat gaat van de Noordelijke helft van Frankrijk (Parijs, Lyon) over de Nederlanden tot Londen. Wie de allegorie per se ongenietbaar acht zal de middeleeuwse literatuur niet waarderen. Wie zich echter een weinig moeite geeft om zich in haar sfeer te verplaatsen, kan er in hoge mate door geboeid worden. In de apostelspelen van Willem van Haecht zien we sommige personages op zeker ogenblik hun bovenkleed openrukken om hun innerlijk te tonen in een duidelijke symbolische gedaante. In het Spel van Maria gheleken by den throon van Salomon, in 1529 te Ieper gespeeld, blijft de troon van Salomon als zinnebeeld van Maria zichtbaar zo lang het stuk duurt. In het reeds genoemde Spel van het Coren (Haarlem, 1565) treden het Coren op, dat in de gedaante van een vrouw gevangen op zolder wordt gelegd, een ambachtsman en een boer, die klagen over de duurte van het graan en over de praktijken van de opkopers. Boer en ambachtsman gaan tevergeefs bij de opkopers pleiten en een | |
[pagina 119]
| |
deurwaarder leest vruchteloos een plakkaat tegen hen af. Dan wenden ambachtsman en boer zich tot ‘Reden’, die opnieuw een onderhoud heeft met de opkopers en die ten slotte belooft zich te zullen wenden tot de Hoge Raad van de koning. De allegorie vervult volkomen haar rol om een brandende actualiteit te verbinden aan algemene principes. De allegorieën worden in de 16e eeuw bij voorkeur maar niet uitsluitend belichaamd door zinnekens. Een kiem hiervan is reeds aanwezig in de volgende verzen van Floris ende Blance-floer (vóór 1250?): Die minne troestede ende seide ‘bliif’,
Die sorge hiet hem behouden dliif.
Waar de allegorie een menselijke eigenschap verbeeldt, die als het ware uit een personage gelicht wordt en afzonderlijk leven krijgt, heet ze ‘zinneken’. In de duivels van zovele middeleeuwse spelen zien we er een andere voorafschaduwing van, bijv. in de duivel Nijt in de Eerste bliscap van Maria van het midden van de 15e eeuw, die reeds de familiaire taal van de zinnekens gebruikt. Deze duivels zijn niet zeer verscheiden in hun optreden en moeten het steeds tegen de hogere machten afleggen. Zij zijn onmisbaar in de middeleeuwse wereldbeschouwing maar vormen tevens een komisch intermezzo; de auteur van het Sacramentspel zegt in de proloog dat hij duivels heeft aangebracht ‘om alle swaerheit te belettene’ (vers 56). Er komen in dit spel echter ook twee allegorische personages voor, ‘Bitter ellende’, de ellende namelijk van Adam en de aartsvaders in de hel, en ‘Innich gebet’, en in deze personages zien we ten slotte nog meer dan in de duivels een eerste onhandige poging die na enkele tientallen jaren tot de bewonderenswaardige rol van de zinnekens zal leiden.
Kalff meent niet te kunnen uitmaken of de zinnekens ‘inderdaad eerst in de moraliteit na de hervorming’ voorkomenGa naar eind8. Waar we ze echter aantreffen in de Spiegel der Minnen en waar dit spel in 1530 reeds beroemd moet geweest zijnGa naar eind9 en nog geheel tot de gedachtenwereld van vóór de hervorming behoort, kunnen we, dunkt mij, bevestigen dat hun verschijning iets | |
[pagina 120]
| |
vóór de hervorming komt of er ten laatste mee samenvalt, en moet Colijn van Rijssele als de schepper van de zinnekens of dan toch van hun volmaakte vorm beschouwd worden, zolang er geen oudere spelen met zinnekens worden ontdektGa naar eind10. Onder de ons overgebleven stukken zijn er geen. In de Sevenste Bliscap, die zeven jaar jonger kan zijn dan de reeds besproken Eerste, komen helemaal geen zinnebeeldige personen op, wel gewone duivels. In Elckerlyc, van 1470, in De Roovere's Spel van Quiconque vult salvus esse, vóór 1482, in de Vijf vroede en de vijf dwaze Maagden van het einde van de 15e eeuw komen geen zinnekens voor (bij De Roovere wel een persiflerend personage en twee onderwijzende allegorieën). Het Spel van Sainct Jooris van het einde van de 15e eeuw is een mirakelspel: geen zinnekens. Het Spel van Nyeuvont dat ouder moet zijn dan 1501 bevat twee duivels, evenals het Sacrament van der Nyeuwervaert van 1500 waarin de duivels echter reeds Sondich becoren en Belet van deughden heten en tot voorlichting van het publiek elkaars namen noemen wanneer ze optreden: een voorafschaduwing van de zinnekens. Het zeer allegorische Spel van der siecten der broosscer naturen (ca. 1510) bevat geen zinnekens. Mariken van Nieumeghen dat van ca. 1500 kan zijn behelst buiten de duivel Moonen éen kleine duivel in een bijkomstige rol. Het Meyspel amoreus... daer Pluto Proserpina ontscaect, uit de aanvang van de 16e eeuw, bevatte blijkbaar geen zinnekens, evenmin als het Tafelspeelken om up der drij conijnghen avond te spelen uit dezelfde tijd, waarin de allegorische personages Ghewonelicke Vreucht en Alwarich Voortstel echter wel hun namen noemen op dezelfde wijze als de duivels in het Sacramentspel en als de latere zinnekens. In Stout ende onbescaemt van Cornelis Everaert (1527) zien we twee personages optreden die elkaar begroeten op de wijze van de zinnekens maar er verder nog niet veel mee te maken hebben; het zijn twee lustige vagebonden in vlees en bloed, die niet veel symbolisch hebben. Muller en Scharpé spreken in hun inleiding tot deze Brugse rederijker naar aanleiding van Nyewen Priester van vóór 1533 en van het Spel van den Payse van 1538 van ‘zinnekens’, maar Everaert zelf gebruikt het woord niet en de bedoelde personages zijn zeker | |
[pagina 121]
| |
geen voldragen zinnekensGa naar eind11. Het is alsof we de zinnekens in deze stukken naar hun vorm zien zoeken. Ook in de spelen van Gent van 1539 worden nog nergens zinnekens genoemd. In alle stukken treden zuiver allegorische personages op maar ze gedragen zich niet als zinnekens, uitgezonderd de spelen van Caprycke en Thielt, waarin sommige personages iets van een zinneken weg hebben. Het enige zinnespel dat ons uit het omvangrijke oeuvre van Castelein bewaard is gebleven, Pyramus en Thisbe, bevat de personages Bedrieghelijck waen en Fraudelyck schijn. Zij noemen elkaar Cozijn en Cozijnken en verschijnen op de wijze van de zinnekensGa naar eind12. Zij bewerken de ondergang van de gelieven maar ze hebben er feitelijk geen directe omgang mee op de wijze van de volgroeide zinnekens en zij worden ook niet als zinnekens vermeld. Colijn van Rijssele schijnt wel degelijk een innovator te zijn geweestGa naar eind13.
Ondanks zijn psychologische diepte heeft de Spiegel nog veel middeleeuws. Er is nog geen spoor in te bekennen van de religieuze twijfels die in haast alle zinnespelen van het Gentse Landjuweel van 1539, die uit negentien verschillende steden komen, zo opvallend zijn. De vrije wil speelt er een voorname rol in en er staan verschillende gebeden in, waaronder dat heel mooie en heel ouderwetse van Katharina in haar doodstrijd. In een voorspel verklaart ‘Jonstighe Sin’, dat is de tot de kunst, tot de rederijkerij genegen zin, in een toneelspel de grote kracht van de liefde te willen tonen en hij haalt daarom ‘Natuerlijck Ghevoelen’ binnen die voor de deur gereed stond om hem te helpen. Natuurlijk Gevoel verhaalt hem een geschiedenis die onlangs te Middelburg is gebeurd; men zal wel zes ‘spelen’ of bedrijven nodig hebben om ‘den rechten zin’ ervan te bewijzen. Dit gesprek en sommige latere uitspraken (o.a. derde proloog, verzen 2135-8) getuigen hoezeer de auteur zich rekenschap geeft van het doel van de kunst in het algemeen en van de zijne in het bijzonder. Na de eerste proloog wordt, om de toeschouwers te helpen het stuk te begrijpen, ‘die baniere vanden eersten spele, be- | |
[pagina 122]
| |
grijpende tinhouden vande ses spelen’ op het toneel gehesen. Dan spreekt Katherina Sheermertens, de arme naaister, die voor haar venster zit en een hoed van rozen vlecht, een zeer gekunstelde, voor de tegenwoordige lezer niet zeer heldere monoloog over de liefde, de dorperheid en de reinheid. Zij wordt onmiddellijk bespied door de zinnekens Begeerte van hoogheden en Vrees voor schande, die aankondigen dat ze Katherina hovaardig zullen maken om ze daarna ten val te brengen. Terloops verklaren ze dat ‘Leo’, die later zelf op het toneel komt en die de hoogmoed personifieert, hun beider vader is. Zij zijn geëxterioriseerde karaktertrekken van de hoofdpersonen van het spel en beelden in hun gesprekken met deze hoofdpersonen zielskonflikten uit, maar zij stijgen boven het persoonlijke uit doordat ze tevens algemene, meest psychologische begrippen vertegenwoordigen. Het is vaak zeer scherpzinnig en ad rem. Wanneer Dierick in een van de belangrijkste passages uitroept ‘Weg jalours ghepeys’ verzet hij zich werkelijk tegen zijn eigen jaloezie én tegen een personage. Er is een merkwaardige passage in het zesde spel, waar Vrees voor schande en het derde zinneken Jaloers gepeins 't venijn van de dood voor Dierick gemengd hebben. Jaloers gepeins, als opziende van zijn werk, vraagt waar Begeerte van hoogheden is. We hebben Begeerte inderdaad een hele tijd niet meer gezien, Dierick heette hem heen te gaan in vers 3002, zijn taak was in dit burgerlijk drama afgedaan, en op de vraag van Jaloers gepeins antwoordt Vrees dat Begeerte van hoogheden nu is ‘by de groote vrouwen en heeren’ (5165). Daar namelijk Doet hy den standaert int velt op rechten:
Soo datse malcanderen met fortse bevechten
Om te verwerven des werelts schat.
Deze zinnekens krijgen vaak een aangrijpende plasticiteit, bijv. waar Jaloers gepeins zegt tot Vrees voor schande als ook haar rol is uitgespeeld: Ick hebbe dicwils inder naturen ghevlogenGa naar margenoot+
Daer ghy verjaecht waert uuten neste.
Zij herinneren ons aan een woord van Proust in A la recherche du temps perdu, VIII, Le temps retrouvé: ‘Ce ne sont pas | |
[pagina 123]
| |
les êtres qui existent réellement et sont par conséquent susceptibles d'expression, mais les idées.’ In het volgend toneel voorspelt Saturnus de ondergang van de gelieven. Phoebus en Venus sluiten zich hierbij aan. Phoebus zal namelijk hun hoogmoed, Venus hun liefde aanvuren. Met de drie goden zijn ongunstige planeten bedoeld; ook Venus is ongunstig als zij in het teken van de Leeuw (Leo, de hoogmoed) komt, die hier een tweede maal genoemd wordt. Het lot van deze minnenden wordt dus door de sterren bepaald. Het is een noodlot. Zij zijn beiden, zegt Venus, melankoliek van complexie en als dezulken in liefde ontsteken is de brand niet te blussen. Katherina looft de zorgeloze vreugde en zegt dat ze Venus met haar rozen wil vereren, en in het lied dat zij daarna aanheft belooft ze de rozen aan ‘dient my behaecht’, d.i. Dierick, de rijke koopmanszoon, die nu op komt en reageert in een rondeel: O my wat hoor ick noyt soeter sanck...
Begeerte en Vrees spreken hem aan: Hoe bekoorlijk staat ze daar, zo ‘enghe in haer lijfken’ enz. Was ze maar zo arm niet. Wat een schat om ‘te cussene en daer nae wech te legghene’. Dit zijn dus de denkbeelden die Dierick bestormen, maar daarna wenden de zinnekens zich tot elkaar: Het wordt zijn ondergang, zeggen ze, hij zal er eer en goed door verliezen, en er niet eens vreugde aan beleven. En reeds valt Dierick uit in verwensingen tegen ‘fortuin’, want Begeerte van hoogheden en Vrees voor schande, zegt hij, weerstreven de liefde waar zijn hart zich in verblijdt. ‘Oogen,’ roept hij uit, hoe brengt gij mij dus ‘in tcrijt van minnen / daermen die juecht af snijt.’ Hij beseft dat zijn trots zijn liefde in de weg staat en uit vrees voor wat hem wacht bidt hij ‘O Heere zijt voort mijn toeverlaet’. Venus zal ze nu beiden gaan bewerken. Als honden die het hert ruiken zullen ze speuren naar elkaars verschijning. 't Serpent van minnen zal ze verscheuren. Tenzij de wil sterker blijkt dan de natuur, met de hulp van Maria de koningin. Katherina heeft niet genoeg zelfvertrouwen en verzet zich | |
[pagina 124]
| |
tegen haar neiging, vrezend dat ze zal versmaad worden: O wat gebeurt mij arme eenvoudige, dat ik dus moet vechten tegen de natuur. Waarna ook Dierick aan 't klagen gaat: Hoe zucht ik, hoe beef ik, hoe trekt haar aanschijn mij; hoe is het mogelijk dat ik ‘soo neder’ min. Wanneer de zinnekens hun tevredenheid hebben geuit over de gang van zaken, komen de vader en de moeder van Dierick op. De moeder deelt haar man onder veel geklaag mede dat hun zoon een arm meisje bemint. De vader neemt Dierick onderhanden die hem antwoordt dat er toch geen kwaad in steekt, tegen een arm meisje te spreken, en die zelfs als zijn vader aandringt zijn liefde verloochent, waarop hij dan weer losbreekt in zelfverwijt: ‘O tonghe hoe condy dat ghespreken / Contrarie des herten...’ Katherina komt op en zegt dat al kwamen Gods engelen haar troosten, 't hart haar zou splijten moest ze versmaad worden door hem die ze haar vriendschap aanbood. Dierick repliceert in overeenstemming met haar paroxisme, maar Begeerte en Vrees komen ook weer op het toneel en wijzen hem op haar armoede, zodat hij weer begint te vrezen voor zijn ‘eer’. Hij kan wel een riddersdochter krijgen, zeggen de zinnekens, maar zij halen het voorlopig niet, want, zegt Dierick: Ghelijcke mint altijt zijns ghelijcke:
Niet aensiende dominacie van goede
Dan puer ghelijcke affectie van bloede...Ga naar margenoot+
‘Hy en vreest gheen schande’ zegt Begeerte. ‘Hy en begheert gheen hoocheyt’ zegt Vrees, wij moeten een betere gelegenheid afwachten. Na een ‘pausa’ treedt Katherina weer op met een korte monoloog. Zij gaat een gesprek aan met Begeerte die haar optimistisch tracht te stemmen. Als Begeerte haar zegt dat veel vreugde haar wacht komt Vrees daar tussen (achter de hand?) met ‘Ja of veel onghevals’. Vrees volhardt in dit pessimisme zodat Katherina haar de vraag stelt ‘O vreese voor schande Mint hy myn oneere?’ op welke vraag zij een zeer drastisch antwoord krijgt. Dierick komt weer op en raakt geheel ontdaan als hij haar (verondersteld wordt: toevallig) ziet. ‘Mijn herte dat luystert, | |
[pagina 125]
| |
zegt hij, Soo den wolf naer tschaep doet tallen stonde... Ick salse best groeten.’ Dezelfde Begeerte die daarjuist Katherina heeft aangevuurd ontraadt hem dit groeten echter heftig: Katherina behoort eerst te spreken. Maar Katherina vindt geen woorden. Vrees zegt haar overigens dat ‘een maecht moet haer veinsen die eere bemint’. Eindelijk naderen zij elkaar. Katherina begint met Ick en can niet swijghen
Natuere raet dat die tonghe spreke,Ga naar margenoot+
de eerste regels van een rondeel, waar Vrees nog even een waarschuwend woord aan toevoegt, en die door Dierick hernomen worden en ontwikkeld tot Ick en can niet swijghen.
Natuere raet dat die tonghe spreke /
Tis beter ghegroet dan therte breke.
Hij groet Katherina, zij dankt hem en zij gaan een van liefde doorstroomde samenspraak aan. Katherina biedt hem de rozenhoed. Zij discussiëren over de gevaren van de liefde. Dierick looft haar schoonheid en haar reinheid. Hij zal haar ‘den geur van troost in tdal van vreden’ geven. Dan schijnt Katherina zich weer terug te trekken, zij acht zich te min voor hem. Tis beter claer wijn te drincken uut schalen
Dan claer fonteyne
zegt ze, en ze insinueert iets later dat zovelen spreken ‘met dobbelen monde’, en licht dat tot zijn grote ergernis uitvoerig toe. Daarna bekent ze Ick moets uuten / oft therte soude my breken /
Als dat mijn liefde moet tuwaerts draeyen.
Als ze dan weer zegt dat haar voortdurend wordt ingefluisterd dat ze te nederig voor hem is maar dat ze dit leed te dragen heeft tot ze het weet te overwinnen, jubileert hij en gaat hun samenspraak over in een nieuw rondeel met het besluit: D.
O rancke van minnen
K.
O mannelick wesen
D.
O troostelick troost in eeren gheresen
Peynst doch om my.
| |
[pagina 126]
| |
K.
Tsal u gheschien
Verlicht u herte
D.
Tis al ghenesen
Reyn troostelick troost in eeren gheresen.
K.
Het wort seer spade
D.
Wy scheyden met desen
Natuere die croont.
K.
Wat macht bedien?
D.
O troostelick troost in eeren gheresen
Peynst doch om my.
K.
Tsal u gheschien.
D.
Adieu reyn maechdelijck engien.
K.
Adieu.
D.
Adieu tot morgen dat wy malcander weder sien.Ga naar margenoot+
Begeerte en Vrees verheugen zich. De ouders van Dierick bespreken hoe ze hem naar een oom te Dordrecht zullen zenden, zogezegd om hem in zijn bedrijf bij te staan. Met een door Jonstige zin en Natuurlijk Gevoel uitgesproken conclusie eindigt dit eerste spel. Het tweede, na de proloog en de banier, begint met een klagend zelfonderzoek van Katherina. Begeerte en Vrees komen ze omstuwen en bespotten. Haar witte borstjes, zeggen ze, kijken door haar halskleed, is dat gevoeglijk voor simpele maagdekens? O vals verrader, valt Katherina uit, Begeerte van hoogheden, om uwentwil sier ik mij toch zo op. Want ieder kleedt zich zo, dat ‘eens mans herte jonck en lustich’ op honderd plaatsen daardoor getroffen wordt; ik moet daar wel aan mede doen ondanks vrees voor schande. In dat deel van het toneel dat Dordrecht voorstelt geeft de bode van Diericks ouders aan de oom een brief. De oom zal Dierick ‘het tortelduyfken Met andere quackelkens wel doen vergeten’ (1341-2). Te Middelburg houden Katherina's vader en een neef haar in het algemeen de gevaren voor ogen die iedere maagd bedreigen. Zij antwoordt zeer zedig maar zo laconisch dat de vader ten slotte enigszins ontstemd zijn ware bedoeling verraadt. Ook zij loochent en vraagt ongeveer zoals vroeger Dierick, of jongens en meisjes dan met elkaar niet meer mogen spreken. De brave lieden tonen zich met haar antwoord tevreden. De ouders van Dierick delen hem hun besluit mede en vra- | |
[pagina 127]
| |
gen hem waar hij geweest is. Hij antwoordt dat hij met zijn vrienden ‘de jonge maagden’ heeft ‘doen dansen en springen’ en hij beweert na een nieuwe vermaning van zijn vader dat hij alleen ‘machtighe kinderen’ wil en zijn trots hoog zal houden, maar hij valt in onmacht als hij hoort dat hij naar Dordrecht moet. Weer tot bewustzijn gekomen stemt hij toe met zeer weinige, stille woorden: ‘Soud ick langhe wech zijn?... Een maent?... Dat en sou niet lanck zijn...’ Maar in het volgend toneel geeft hij in heftige termen uiting aan zijn teleurstelling. ‘O aerde verslint my hier al levende. Onser beyder vriendschap sal haest vergeten zijn’ en als hij weg is komt Katherina op, bedroefd omdat ze hem de hele dag niet gezien heeft. Zij wordt bespot door Begeerte en Vrees, waarna Dierick weer verschijnt en ze elkaar begroeten in korte afwisselende verzen en halve verzen, die door de zinnekens gepersifleerd worden. Begeerte en Vrees voorspellen een dodelijke afloop. Katherina en Dierick zijn zeer terneergedrukt. Wat hindert u, vraagt Katherina. Zij insinueert dat hij een ander lief heeft maar als dit hem al te pijnlijk treft gaat zij hem klagend en schreiend troosten. Hij zegt haar waarom ze moeten scheiden, en dat hij binnen een maand zal terugkeren, en hij vraagt haar een gift, die zij weigert, want een maagd die giften geeft ‘haerselven oock abandonneert’. Meer bepaald vraagt hij dan om een haarvlecht, wat haar verschrikt. Begeerte raadt haar aan de vlecht te geven. Vrees raadt het haar zeer nadrukkelijk en met klem van redenen als een zeer verkeerde handeling af. Blijkbaar zondigt zij hier grotelijks tegen het middeleeuws fatsoen. Toch zal ik het doen, zegt ze, na een nieuwe tussenkomst van Begeerte, hij heeft het nodig. Dan worden de zinnekens drastischer. ‘Cruypt by den man’ zegt Begeerte, ‘Schaemt u’ zegt Vrees. Ten slotte overhandigt Katherina hem de vlecht. Te Dordrecht wordt Dierick zeer ziek en hij vreest zijn belofte aan Katherina niet gestand te kunnen doen. Te Middelburg horen we de klacht van Katherina. De maand is om en er is geen nieuws. Zij bidt tot Maria. Dan verwijt de zieke Dierick zich weer zijn ontrouw en onvermogen in een heftig refrein (‘O doot doot / afgrijselick ser- | |
[pagina 128]
| |
pent’). Begeerte en Vrees schilderen hem af hoe wanhopig Katherina is en verwijten hem zich niet genoeg te hebben vermand om haar op te zoeken. Hij wijt de schuld aan Vrees voor schande. Hij tracht alle zwarte gedachten van zich af te zetten. Hij kust haar vlecht. Maar een nieuw gevaar dreigt in ‘Jalours ghepeys’ die door Saturnus in een ketel gebrouwen wordtGa naar eind14. Merkwaardig is, dat in een inleidende monoloog Saturnus daarbij uitdrukkelijk zegt dat dit gevaar door de menselijke wil kan overwonnen worden. Jaloers gepeins moet zich aansluiten bij Begeerte en Vrees en zich bovendien laten helpen door de gramschap van Mars, de wanhoop van Judas en de hovaardij van Jupiter. In een opgewekte samenspraak verheugen de drie zinnekens zich in hun macht en spreken af om samen naar Middelburg te gaan. Daar beklaagt Katherina zich in een bewogen monoloog over de ontrouw van Dierick, in kettingverzen met zware nadrukken op elkaar afwisselende woordenparen. Jaloers gepeins begint zijn werk, door Vrees bijgestaan. Onder hun insinuaties valt Katherina in onmacht. Zij ijlt. Als zij tot bewustzijn komt, brengt de ondertussen toegesnelde neef haar tot de bekentenis: ‘Tis Dierick daer ick by sterve en leve’ (2784). Toch betreurt ze dat ze hem de haarvlecht geschonken heeft en zou ze die terug willen, want ze vreest dat hij ze aan andere vrouwen zal tonen. De neef tracht Dierick te verdedigen: Tonghebonden voghelken dats mijn devijse /Ga naar margenoot+
Mach int bosch wel vlieghen van rijse te rijse /
Waarop Katherina: Dat leg ick nedere:
Maer had ick mijn vlechte van hem wedere /
Soo liet ick hem vlieghen van tacke te tacke /
Al sou ick sterven van onghemacke.
De neef stelt voor om samen naar Dordrecht te gaan en met een list de vlecht terug te nemen. Dierick ‘met zijn aensicht naer Middelburch sittende’ spreekt de lof van deze stad en hoopt dat ze zijn ‘bloeyende rijs’ in eer zal bewaren. De wind die uit Middelburg waait versterkt hemGa naar eind15. Begeerte beweert | |
[pagina 129]
| |
dat hij een schaduw najaagt en raadt hem, liever een roos te plukken dan een gemene bloem, maar Dierick volhardt. In het vierde spel komt de als man verklede Katherina met haar neef in de herberg aan, waar Dierick bij het vuur zit te worstelen met zijn ‘swaere ghepeys’. Zij stellen zich voor als jongelingen uit Middelburg en als Dierick daarop zegt ‘Och ic hore so gaern van Middelburch spreken’ moet Katherina schreiend haar gezicht afwenden. Zij drinken samen, omstuwd door Jaloers gepeins en Vrees. Als de neef hem aanraadt om zijn verdriet te vergeten met lustige vrouwtjes antwoordt Dierick dat de dood hem veel nader is maar hij loochent tevens dat hij een liefje heeft dat Katherina Sheermertens heet: ‘Om dat hy liefs secreet soude helen’ zegt Jaloers gepeins, en dat stemt overeen met Diericks vroegere uitspraak dat hij de liefste niet op de tong wil laten rijden; maar Katherina, aangevuurd door dezelfde zinnekens, en ter dood bedroefd, gaat zich als Dierick zich te bed gelegd heeft wreken met het stelen van de vlecht. Als het er op aankomt beproeft Vrees ze nog te weerhouden. Zij nadert hem langzaam: ‘Sijn mondeken lacht... Ick rase van minnen... Ick sie zijn blancke armkens naect...’ maar hier komen tussenbeide Vrees om haar te waarschuwen tegen schande en Jaloers gepeins die haar influistert ‘Hy mint een andere’. Evenwel: Mijn herte in zijnder herten rust:
Mijnen mont leyt zijnen mont en cust:
Mijn armkens omvlechten hem even stijf:
Mijn borstkens ghevoelen zijn mannelijc lijf...Ga naar eind16Ga naar margenoot+
Op een vraag van de zinnekens wat ze nu gaat doen antwoordt ze: Ik zal de vlecht stelen die ik hem gegeven heb, maar ‘nature die croont’ (klaagt). Zij neemt de vlecht. Als zij hem verlaat erkent ze dat deze daad haar ‘druck vermeert’ maar dat zij het uit hovaardij niet laten kan (‘contrarie mijnder natueren uut causen van hovaerdijen’, 3875-6). Dierick ontwaakt. Hij heeft een droom gehad: Heere God hoe is mijn herte tonvreden /Ga naar margenoot+
Ende vast droeve hebbe ick gheleghen
Al in deze duysterlijcke nacht:
.......
| |
[pagina 130]
| |
Dits nu uut mijnen bedde ghescreden /
Die sonne beschijnt bosschen en weghen...
O herte... En treurt niet...
dijn grief wordt noch gheachtGa naar eind17.
Hij schrikt hevig als hij de vlecht mist en meent, d.i. Jaloers gepeins en Vrees suggereren hem, dat een medeminnaar de gordel is komen stelen. Daar de ziekte toeneemt wordt Dierick terug naar huis gezonden. Zijn ouders willen nu alles in het werk stellen om hem te redden. Zij richten een kroonfeest in, waarbij jongens en meisjes rond een bloemenkroon komen dansen voor hun huis, om hem te verstrooien. Katherina verschijnt er met de vlecht rond haar middel gebonden, wat Dierick krankzinnig maakt. Haar eerste bedoeling was, Dierick terug te winnen, maar zij gedraagt zich daar niet naar, wankelmoedig als ze is. Als zijn ouders haar smeken om hem te komen troosten, weigert zij (‘...Ick hebbe liever mijn eere dan zijn gezontheyt’) waarna zij weer in heftig zelfverwijt uitbarst. En Dierick sterft, in de dood gevolgd door de berouwhebbende Katherina. Treffend zijn in dit laatste deel het ontwaken van Dierick uit een hallucinatie na het kroonfeest: Ontbeyt ghy en sult my niet ontswinghen /Ga naar margenoot+
Ghy moet noch singhen
Den sanc die ghy my hebt ghesonghen
Eer ghy van hier gaet...
en het gesprek van Katherina met Vrees voor schande waarin zij verklaart zich door niets meer te zullen laten weerhouden. Zij klopt op de deur van haar geliefde en vlucht dan, als steeds inconsequent. Dierick schrikt uit zijn bed en ziet niets. Was het iemand die hem kwaad wilde? Was het Katherina die vluchtte ‘als een van de etensbak verjaagde hond’? Onder de laatste woorden van Dierick (‘God willet haer vergeven diet my doet. O Katherina schoon lieffelijc beeldeken soet / Ons liefde comt nu tot eenen inde...’) komt dit onvergetelijke beeld voor: Ick hadde by maten moghen minnen.Ga naar margenoot+
Men mach den put soo diep niet delven /
Datter den spitter moet blijven binnenGa naar eind18.
| |
[pagina 131]
| |
Katherina wenst om met hem die ze begeerde te mogen verrotten in de aarde, zegt dan dit mooie gebed: O Maria alder ontfermhertichste moedereGa naar margenoot+
Staet my nu by / want ick hebs noot...
en neemt afscheid van de wereld (‘Ick sterve seer gheerne / ick hebt verdient’).
Het is duidelijk dat de Spiegel verband houdt met de Roman de la Rose, oorspronkelijk Le Miroer as amoreus, in de vertaling van Hein van Aken ergens (vers 9925) ‘spegel der Minnen’ geheten. Deze vertaling, de eerste die het licht gezien heeft, moet veel invloed gehad hebben op onze letteren; er zijn duidelijke sporen van o.a. bij Boudewijn van der Lore. De bedoeling van de auteurs wordt uitdrukkelijk weergegeven in verzen 1415-16, 9975-7, 12 076-7 van de vertaling. In dezelfde geest is het werk van Colijn een pleidooi tot de vrouwen om hun minnaar ter wille te zijn. Maar het heeft meerdere facetten. De intrige is stevig genoeg, maar niet strak of enkelvoudig en er is iets van een natuurlijke wilde groei in die zeer boeiend is. Hier waarschuwt de dichter tegen liefde tussen ongelijken van stand (6117, 6135-7), daar tegen te vurige of te diepe liefde (5030, 6110), elders wijst hij uitdrukkelijk op het charmante van zijn geschiedenis (1110), en deze dubbele bekommering, een didactische en laten we zeggen een lyrische, spreekt ook uit de banier van het tweede spel die het publiek aanzet om te aanschouwen ‘hoe een maechdeken leven sal’ maar tevens om de zoetheid te genieten ‘die hier aencleven sal’. Coornhert, die de Spiegel in 1561 uitgaf, heeft de schijnbare tegenstelling tussen de strekking en de ‘zoetheid’ van het stuk goed begrepen blijkens zijn nawoord tot de lezer. Het tast veel dieper dan in een spel met traditionele motieven meestal het geval is. Het gaat de opdrachten die al de vroegere rederijkers uitvoerden ver te buiten. Het konflikt wordt nl. door het karakter van de personages gedetermineerd. De zinnekens geven de hoofdmotieven aan, maar Dierick zondigt bovendien nog door geheimdoenerij (verzen 5581-4) en door een pathologisch gebrek aan moed tegenover zijn ouders; Begeerte van hoog- | |
[pagina 132]
| |
heden zegt op zeker ogenblik dat ‘zijn ooghen sluypen al waert een dief’ (1686). Tot de kern van het drama behoren eveneens de grote wankelmoedigheid en de ‘schamelheid’ van Katherina, de middeleeuwse ‘schamelheid’, volgens Verdam ‘het hebben van een fijn ontwikkeld eer- en schaamtegevoel’. Als na de dood van Dierick de neef er aan herinnert dat zij ‘uut hovaerdyen’ geweigerd heeft Dierick te redden, antwoordt heer vader dat ‘schamelheyt was deerste sake’. (5577), en de laatste conclusie van het drama houdt ons voor: Dus moestense beyde haer leven laten
Duer schaemte ende hovaerdighe ootmoet
met een tegenstelling die een vondst is. Heel deze psychologie is zeer stellig maar toch nog tamelijk primitief. De overgangen zijn dikwijls abrupt, maar we moeten dat allicht toeschrijven aan de minder genuanceerde mentaliteit van de middeleeuwers én aan de onmatigheid, het onstuimige ongeduld van Dierick en Katherina. Het venijn waar Dierick aan sterft komt volgens Jaloers gepeins (5151) uit ‘onverduldigher natueren’, waar de wil niet tegen op kan. Het hele drama kan ook opgevat worden als een drama van de ontoereikende of slecht geleide wil, waarmede het dan een typisch 15e-eeuws probleem behandeltGa naar eind19. Men vergelijke verzen 2497 en volgende, 2501-2, 5736-9, 5759-60 en ten slotte 6090: Men macht al wijten des menschen wille
Dat is die werckman.
|
|