Opstellen over Colijn van Rijssele en andere Rederijkers
(1958)–Eugène de Bock– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
XIII. Het rondeel bij de rederijkers. Zijn rol in de zinnespelen en kluchtenWerd het rondeel door onze rederijkers zo zelden beoefend als Van Duyse en later Geurts en Heyting hebben beweerd? Wat was zijn rol in de zinnespelen en kluchten? Heeft het er namelijk iets in bewaard van zijn oorspronkelijk karakter als danslied? Een onderzoek hiernaar kan ons inzicht in de toneelkunst van de rederijkers bevorderen. Oorspronkelijk was het rondeel een danslied, dat door het volk gezongen werd bij de rondedans. Het was in Frankrijk populair in de 13e eeuw en heeft steeds sporen van deze populaire oorsprong bewaard. ‘Le rondeau, né gaulois, a la naïveté,’ schreef Boileau nogGa naar eind1, wanneer het reeds lang tot de hoofse poëzie was gaan behoren. ‘La danse allait de droite à gauche,’ zegt Jeanroy. ‘Elle consistait en une alternance de trois pas faits en mesure vers la gauche et de mouvements balancés sur place; un vers ou deux, chantés par le coryphée, remplissaient le temps pendant lequel on faisait les trois pas, et le refrain, repris par les danseurs, occupait les temps consacrés au mouvement balancé.’ Elders zegt hij echter dat ‘il est fort possible que les couplets aient été chantés non par un seul personage, mais par tout un groupe, et que les caroles n'aient pas été seulement des danses en rond, mais des danses à figures. Il serait bien étonnant, en effet, que le moyen âge n'eut pas su donner quelque variété à un divertissement auquel il s'est livré avec tant de passion’. De dans was, zegt hij nog, ‘extrêmement simple’Ga naar eind2. Wij weten ook dat hij zeer traag wasGa naar eind3. Men denke aan de mooie verzen van zuster Bertken: Wie sel den hoghen dans verstaen?
Dat nighen, dat swighen, dat stille staen...
| |
[pagina 174]
| |
Aanvankelijk schijnt het rondeel zeven verzen te hebben geteld, maar in de 13e eeuw normaliseerde de omvang zich tot achtGa naar eind4. Het eerste vers komt terug als vierde en zevende, het tweede als achtste; het rondeel moet op éen of twee rijmen geschreven zijn; het kan uitzonderlijk tot 24 verzen gaan, als maar de aanvang van het lied herhaald wordt in het midden en aan het eind. Er heerst nogal wat verwarring betreffend zijn omvang. Volgens het Groot Woordenboek der Nederlandsche taal telt het dertien verzen, volgens JonckbloetGa naar eind5 acht. J. Geurts zegt in zijn Nederlandsche metriekGa naar eind6: ‘Het ringgedicht, een soort van klinkdicht van Franschen oorsprong (rondeau), is niet te verwarren met het triolet of rondeel. Het bestaat uit 12 tot 14 verzen, meestal uit 13 vijfvoetige jambische verzen die slechts over twee of zelden drie rijmklanken loopen en in twee strophen van ongelijke lengte verdeeld worden,’ terwijl ‘het triolet of rondeel gewoonlijk acht, hoogstens twaalf verzen telt’ en in zijn Bijdrage tot de geschiedenis van het rijmGa naar eind7 zegt hij ‘het eigenlijke rondeau telt 13 verzen in 3 strophen verdeeld’. Volgens LittréGa naar eind8 is het rondeau eenvoudig een ‘petit poème, nommé aussi triolet, où les premiers vers reviennent au milieu et à la fin de la pièce’. En volgens een recent werk, het Dictionnaire des lettres françaisesGa naar eind9 bestaat het in zijn definitieve vorm uit dertien verzen op twee rijmen, de eerste woorden van het eerste vers als refrein terugkomend na de tweede en de derde strofe. Volgens sommigen zou het van Noord-Franse en niet van Provençaalse oorsprong zijnGa naar eind10, wat niet zonder belang is met het oog op de naburige Nederlanden. Zijn 14e-eeuwse beoefenaars waren allen uit het Noorden: Machaut was uit de Ardennen, Froissart uit Henegouwen, Deschamps uit Vertus (Marne). Het zou voortkomen uit oeroude gebruiken. Volgens Jeanroy komen alle dansliederen uit de meifeesten voort. Sommige groeiden uit tot toneelstukjes of baletten, en bevatten dan vaak als typisch personage reeds de nachtwaker die in veel middeleeuwse toneelspelen, ook Nederlandse, optreedt. Adam le Bossu of de la Halle uit Atrecht streef er zo een voor Robert d'Artois, op het einde van de 13e eeuw: Le jeu de | |
[pagina 175]
| |
Robin et de Marion, een opeenvolging van zang en dans en dialoog, met een dansliedje (een onvolkomen rondeel?) als begin (8 verzen met 2 rijmen; 1 en 2 = 7 en 8)Ga naar eind11. Dat de gezongen en min of meer toneelmatig uitgevoerde dansen ook in onze gewesten inheems waren bewijzen een aantal in onze folklore bewaarde kinderspelenGa naar eind12. We kennen bovendien de naam van de in het begin van de 14e eeuw gestorven Brabander Lodewijc van Vaelbeke, die ‘stampiën’ dichtteGa naar eind13, dansliederen met lange strofen en korte verzen, naar de naam te oordelen van Germaanse oorsprong, in Noord-Frankrijk als ‘estampies’ bekend. Van Jan I van Brabant (of hem toegeschreven) staat in het Manessische handschrift o.a. het dansliedje ‘Eens meiemorgen vroe’Ga naar eind14. Hein van Aken beschrijft er een in zijn vertaling van de Roman van de Rose, waar hij van Vrouwe bliscap zegt: ‘(zij) sanc daer voren een nuwe liet... Deus! hoe welse hare noten seide Ende die woerde mede daer af; Ende dien voet hoe wel sine gaf... telken danse so sanc si emmer tirst,... Daer mochtemen sien die voete ruren Ende effene gaen in groene gars...Ga naar eind15.’ Of juist het rondeel in de Nederlanden als danslied populair geweest is, kunnen we niet absoluut vaststellen, maar ook in Frankrijk zijn geen rondelen bewaard dan die in de hofkringen in omloop kwamen of in toneelstukken werden ingelast. Onze in hoofdzaak burgerlijke literatuur heeft het als afzonderlijke dichtvorm in ieder geval minder kansen geboden dan de Franse. Onze rederijkers hebben vooral het meer didactisch refrein beoefend. Matthijs de Castelein noemt het rondeel nochtans onder de door hem behandelde dichtvormen. Hij wijdt er drie bladzijden aan met verschillende voorbeeldenGa naar eind16, o.a. van een dubbel rondeel ‘overhandt te segghen d'een de a d'ander de b’ (dus zeker niet beurtgewijs door leider en koor). Het staat, zegt hij zeer treffend, gedriepikkeld als een ijzeren potGa naar eind17. Hij krijgt overigens in 1544 een vergoeding van de stad voor diverse rondelen en andere gedichten die zijn voorgedragen in de processiesGa naar eind18. Het Woordenboek der Nederlandsche taal brengt een achttal citaten uit oude teksten waarin het rondeel genoemd wordt; daar kunnen nog aan worden toegevoegd het reglement van de Zeegbare Herten van Roeselare (‘stelt refe- | |
[pagina 176]
| |
reynen, rondeelen met groote blijtschap, oock baladen’...)Ga naar eind19, Een schoon tafelspel van drie personagien... een parochiaan... een coster... een wever, van 1539 of 1540Ga naar eind20, verzen 14-17: Tsijn in Rethorijcke schoone, oude usantien,
In Spelen van sinne en in Bathementen,
In Refereynen, Baladen, vol rijcker substantien
In Rondeelen, in Liedekens en in presenten...,
Houwaert die in zijn beschrijving van de inkomst van aartshertog Matthias te Brussel spreekt van de refreinen, balladen en rondelen die het volk in zijn vreugde op de straat reciteerde, en de Twe-spraeck van de Nederduitsche Letterkunst (Leiden 1584), p. 60, die het heeft over Reviereinen, Balladen, Rondelen, Liedekens, ende sulcke ghedichten. Toch kent J. Geurts maar éen voorbeeld van een rondeel in de oude Nederlandse letteren: een gedicht op de Vrede van Cateau-Cambrésis van Jan van der Noot van 1558. Het komt voor in Het BoskenGa naar eind21. Het telt dertien verzen. De dichter A. Heyting die in 1929 een heel boek heeft laten verschijnen over Het rondeel, de roos der lyriekGa naar eind22, kent er ook maar éen uit een gedicht in het Hulthemse handschriftGa naar eind23, de sproke Van den wilden man. Er komen geen rondelen voor onder de door Jan Frans WillemsGa naar eind24 en Florimond van DuyseGa naar eind25 uitgegeven oude Vlaamse liederen, ook niet in de afdeling Feest- en dansliederen van deze laatste. Casteleins Diversche Liedekens bevatten geen rondelen. Het Antwerps Liederboek van 1544 bevat dansliederen maar geen rondelen. De grote verzamelbundels, Van Doesborch, De Bruyne, Stijevoort, bevatten bijna uitsluitend refreinen, en in ieder geval geen rondelen. Stijevoort bevat echter op het einde, buiten de eigenlijke verzameling, twee ‘conclusies’ in rondeelvormGa naar eind26. In tegenstelling hiermede treffen ons onder de in 1477 bekroonde stukken van de Puy d'Escole de Réthorique van Doornik drie ‘rondels’ (van acht verzen)Ga naar eind27. Het is wel treffend dat de Nederlandse bewerker van La danse aux aveugles van Pierre Michault het vers Je fais Rondeaux & Balades parfaits
| |
[pagina 177]
| |
(nl. om aan een dame te behagen) wijzigt en vertaalt door Deen maect refreynen ter eren van haerGa naar eind28.
Maar toch zijn er meer rondelen gemaakt dan Geurts en Heyting menen. Om te beginnen bevat de laatste bladzijde van bovengenoemd Hulthemse handschrift nog de vermelding ‘dits een rondeel’, met de muziek waarop het moest gezongen worden (niet het rondeel zelf)Ga naar eind29. De Roovere heeft vier rondelen nagelatenGa naar eind30. De (met voorzichtigheid te gebruiken) Middelnederlandse Gedichten en Fragmenten van Napoleon de PauwGa naar eind31 bevatten verzen van Anthonius Stalin, pastoor te Axel van 1440 tot 1475, en van zijn opvolger Jacob d'Hont, 1510-1529, die gedichten van Stalin afschreef en er ook zelf maakteGa naar eind32; daar komen zeven rondelen in voor, enkele onvolkomen als: Wat wederken ist daerbuten,
Dat aldus zeere es caut,
Ic wil gaen mijn doerken sluten,
Ende legghen an vier ende hout,
In mijn huus zo ben ic stout,
Wat wederken eist daerbuten,
Dat aldus zeer es caut!
andere volgens alle regels van de kunst, zoals: Als ic sitte bij minen viere,
Ende hebbe mijn kint op mijnen scoot...
Zij zijn meer huiselijk dan amoureus. De Pauw neemt ook een tweespraak in rondeelvorm op tussen een zot en zijn marot naar een handschrift (II 117, fo 85-88) uit de Kon. Bibliotheek te Brussel. In een ander Brussels handschrift (II 129, fo 73), Spelen van zinnen en refereinen uit de eerste helft van XVIe eeuw, vond ik een rondeel van 7 regels, getiteld ‘De gratie naer den eten’, beginnend ‘O coninc der coninghen u hoopken cranc nu’. Ook de minderbroeder Engelbertus van der Donck, die (± 1513) een ‘rijmboeck’ en/of een verzameling gedichten naliet, spreekt van ‘rondeelkes’ (zie P. van Duyse, Verhandeling over den Nederlandschen versbouw. I. | |
[pagina 178]
| |
's-Gravenhage 1854, 21). De verzamelbundel Dboeck der amoreusheyt, Antwerpen 1580, bevat twee ‘Meispraken’ die besloten worden door een rondeel, en zes ‘bruidspraken’ (waarmede een afvaardiging van de bruidegom de bruid uitnodigt om naar de kerk te komen) die eveneens een rondeel bevattenGa naar eind33. Van de late rederijker Coornhert kennen we een ‘Rondeelbrief voormaels aen een vermaert brabantsch Rhetoryker geschreven’, van 17 verzenGa naar eind34. In hs. 21661-3 van de Kon. Bibiliotheek te Brussel (Een spel van Sinnen gespeelt te Haerlem, Gedichten van Coornhert, Spieghel e.a.) komen op fo 28 voor een ‘Rondeel op voergaende referein’, beginnende ‘Och mocht ik ontfanghen danck’, en op fo 29 nog twee rondelen, beginnend ‘Leest dit toch niet slapende’ en ‘Soe de mening bedect is’. In hs. 15663 (Verzameling van presentspelen... en andere gedichten van Adriaan Wils, van 1599-1600 en later) komt nog een rondeel voor op fo 112v. De kaart van het landjuweel van 1561 werd door de inrichtende kamer aangeboden met een rondeelGa naar eind35. Een request van de Nardus Bloeme van Goes aan de stad, waarschijnlijk uit de tweede helft van de 16e eeuw, eindigt met een rondeelGa naar eind36 en op een refreinfeest in 1616 in de Olijftak te Antwerpen heeft Jan van den Hove elke uitgenodigde kamer ‘met een rondeel eenen vrindelycken dronck wyns gebracht’Ga naar eind37. Daarmede komen we echter reeds in de 17e eeuw die buiten onze beschouwing valt. Het rondeel komt ook in onze hoofse poëzie voor. De verzameling van Jan van Hulst, de pedagoog van Jan van Gruuthuse, uitgegeven door Carton voor de Vlaemsche Bibliophielen (Gent 1849), bevat er enige tientallen, met 12 tot 21 regels. Hun taal is meestal Limburgs getintGa naar eind38. Ten slotte maakt een Kronijk van Vlaenderen, van 580 tot 1467, melding van een ‘liedekin’ van 12 verzen, dat een rondeel blijkt te zijn (1 = 5 = 12), gezongen op een verhoog bij de inkomst van Philips de Goede te Gent in 1458. Het was, na de in het Nederlands gehouden officiële toespraak, een Frans liedje: Vive Bourgogne! est notre cryGa naar eind39. Is Heyting wat voorbarig geweest in zijn conclusie, het kan hem lichter vergeven worden dan aan Van Duyse, die een dik boek naliet over de rederijkerskamers maar in zijn Verhande- | |
[pagina 179]
| |
ling over den Nederlandschen versbouw ('s-Gravenhage 1854, II, 241) schrijft dat het rondeel ‘zelden bij de rederijkers’ voorkomt. Want het krioelt ervan bij de rederijkers, namelijk in hun kluchten en zinnespelen! Het krioelt er zozeer van, dat we ons moeten afvragen waarom het zo overvloedig op het oud Nederlands toneel verschijnt, terwijl het afzonderlijk zo weinig beoefend werd, in onderscheid met het refrein. Het verschijnt hier altijd in zijn oude vorm van acht verzen. Ook in de Franse moraliteiten en sotties heeft het rondeel bijna altijd acht verzen, in de mystères en miracles stijgt dit aantal echter dikwijls tot eenentwintig. Er komen evenwel nog geen rondelen voor in onze abele spelen uit de 14e eeuw, de gelijktijdige sotternieën en het Spel van de Winter en de Zomer. In onze kluchten en zinnespelen van de 15e eeuw verschijnen ze ongeveer gelijktijdig, naar het mij voorkomt, als in Frankrijk (de Miracles de Notre Dame van het ms. Cangé uit het begin van de 15e eeuw), en zeker niet minderGa naar eind40. Men vergete hierbij niet dat alle lokaliseerbare Franse kluchten (farces) vóór 1470 uit het Noorden komen, uit Picardië dat bij het graafschap Vlaanderen behoorde en eerst in 1477 definitief aan Frankrijk kwam. Het komt ons voor dat de Franstalige (Noord Franse) en de Nederlandstalige dramaturgie in deze periode een eenheid hebben gevormd tegenover die van de omringende landen, wat niet wil zeggen dat de Nederlandse dramaturgie van de Franse afhankelijk zou zijn, evenmin als de schilderkunst van Broederlam tot Van Eyck en Van der Weyden, die zo nauw verbonden was met de Nederlandse toneelvoorstellingen, van de Franse afhankelijk was. Er staan rondelen in het oudste Nederlandse mysteriespel dat bewaard is gebleven, de Eerste Bliscap van Maria (1447 of vroeger), in Quiconque vult salvus esse van De Roovere, het Spel van menych sympel (vóór of ten laatste 1477) en in het Spel op de geboorte van Vrou Margriete (1480) van Colijn CaillieuGa naar eind41.
We grijpen nog even naar de pastourelle van Robin en Marion terug. Het rondeel waar ze mee begint is hier zeker geen rondedans meer doch wordt gezongen door Marion alléen ‘en dressant une couronne de fleurs’Ga naar eind42. Marion bevindt zich tegen- | |
[pagina 180]
| |
over een ridder te paard; hoogstens kan zij enkele danspassen hebben uitgevoerd. Het schijnt een zeer populair dansliedje te zijn geweest, dat in meerdere pastourelles van die tijd voorkomt. Dat voorkomen nu van een zelfde rondeel in verschillende spelen stellen we ook vast in sommige van de reeds genoemde Franse Mariamirakelen; GröberGa naar eind43 meent dat deze rondelen tot het repertorium van de Puis hebben behoord en constateert dat ze met de Mariadrama's nauwelijks verband houden. We mogen ons afvragen waarom de Nederlanden geen enkel voorbeeld bieden van een rondeel dat in verschillende spelen voorkomt. Wijst dit naar een geringere populariteit van het rondeel in onze gewesten? Dat het rondeel op ons toneelverhoog zo goed wortel heeft kunnen schieten begrijpen we beter als we bedenken dat het oude danslied vaak episch en zelfs tragisch wasGa naar eind44 en dat het rondeel behalve als danslied ook als staplied gebruikt werd om een gast of thuiskomende tegemoet te gaan of te verwelkomen, en ook wel door deze gast zelf. Een voorbeeld daarvan vinden we in Renart le Nouvel, v. 1765 vlgg., en in het reeds vermelde rondeel voor Philips de Goede te Gent. Een huldigingskarakter hebben ook de reeds genoemde door Jan van den Hove gesproken rondelen en dat van de Nardus Bloeme uit Goes. Het werd gezongen op wandelingen (Renart le Nouvel, v. 4575 vlgg., en bij Froissart) en verder nog als tafellied (Chastelain de Coucy, Renart le Nouvel)Ga naar eind45. Op het toneel vervult het dezelfde rol. In het Frans komt volgens L. Muller het begroetingsrondeel (en daarnaast het afscheidsrondeel) eerst voor in de Passie van Gréban (midden 15e eeuw)Ga naar eind46; maar de rondelen die de engelen zingen in sommige Miracles de Notre Dame zijn toch ook reeds begroetingsen afscheidsrondelen en hebben ongetwijfeld een huldigingskarakter. In ieder geval, de rondelen dienen in de Franse én in de Nederlandse stukken vooral bij het opkomen en aftreden van personages, in het begin en op het einde van het stuk en vóor of na de pauze, en veel minder in het midden van een toneelGa naar eind47. Ze worden in de Nederlandse stukken vooral gebruikt door de zinnekens die zich als kwikzilver rond de hoofdpersonages | |
[pagina 181]
| |
bewegenGa naar eind48. Zij roepen elkaar op in een rondeel. Ook wanneer in de Bervoete Broers twee personages, die geen zinnekens zijn, op het toneel verschijnen op de wijze van de zinnekens, elkaar toeroepend met ‘waer sijdij... hier’, gebeurt dat in een rondeel; hetzelfde zien we in twee zinnespelen van het Gentse landjuweel van 1539, nl. in dat van Axel (‘Rijst... tes nu den tijdt’) en in dat van Caprijcke. Ontmoetings- of begroetingsrondelen van en voor de eigenlijke personages zijn er in Nyevont (Vrou Nyevont tot twee andere personages, in de aanvang), in Aeneas ende Dido (p. 14), in Mars ende Venus (waar Juno na haar lof van de lente door Venus en Pallas begroet wordt), in de Spiegel der Minnen (Dierick en Katherina, v. 866-73), in Leander ende Hero (p. 404), in het Gheestelick spel van zinnen van het Taruwe Graen ende tcrocke zaet, in Jupiter en Yo (Handel der amoureusheyt 1583). Een bruiloftspel van drie personagesGa naar eind49 begint met een tot bruidegom en bruid gesproken begroetingsrondeel. Het tafelspel van een lantman met een korf met eyrenGa naar eind50 begint met een tot het tafelgezelschap gericht rondeel. De reeds vermelde rondelen van de meispraken en bruidspraken zijn typische begroetingsrondelen. In het te Haarlem bewaarde Spel van de Mey van Heinz. Adriaensz. staan twee begroetingsrondelen en een afscheidsrondeel. In Een ander spel van sinnen vanden Mey van dezelfde verzameling begroet Tinspreecken Goodts de mens na een zeer vloeiende monoloog met een rondeel waarin de mens tussenkomt, en Goddelijke goedheid brengt de mei met een rondeel. Meest elc begroet de zinnekens in Een sanders Welvaren van Everaert met een rondeel. Met een rondeel verschijnen ook meerdere ‘prologhen’ (bijv. in Wellustige mensch), de drie koningen in Vrou Margriete, die bovendien met rondelen afscheid nemen enz. Het rondeel komt zeer veel voor op het einde van het hele stuk, als algemeen afscheid van de spelers. In Pyramus en Thisbe uit de bundel Trou moet blijcken nemen Pyramus en Thisbe van elkaar afscheid met een rondeel, evenals Hero en Leander in het stuk van die naam. In Luystervinck zijn er twee ontmoetingsrondelen (54-61 en 274-84) en een afscheidsrondeel (348-55) van de vrijers. Er zijn afscheidsrondelen in het tafel- | |
[pagina 182]
| |
spel van een Coomen en dat van Tielebuys en in Nyevont (487-93), in het reeds genoemde tafelspel van een lantman, in het esbatement vande Dove BitsterGa naar eind51, in het Tafel-spel van dry Personagien (éen voor ieder personage) in de Handel der Amoureusheyt van 1621, p. 233. Met een rondeel nemen de koster en het wijf van elkaar afscheid in Stout ende onbescaemt en de nichte van 't wijf in Nichte van Cornelis Everaert. In Mars ende Venus van Smeecken gaan de godinnen en later Mars en Venus uit elkaar met een rondeel, evenals Labeur en Sober Wasdom in het spel van die naam van Everaert (251-258) en Hero en Leander (ieder met een rondeel, p. 386). Zelfs de stervende Elckerlyc neemt in een rondeel afscheid van het levenGa naar eind52. Meestal bevatten deze rondelen de woorden ‘oorlof’, ‘adieu’ of dergelijke. In Jezus onder die leraars zeggen de doctoren nà hun rondeel ‘Laat ons thuis gaan’. Er is een afscheidsrondeel (271-278: ‘Adieu, quant!’) naast drie andere in de Katmaecker en een in dWerck der Apostelen. De woorden ‘Nu ga wij’, ‘Ga wij’ komen voor in de rondelen 1701-8 en 1904-11 van de Eerste Bliscap van Maria. In de Zevenste Bliscap (vijf rondelen) vinden we (157-164) ‘Ga wij’ en (1680-7) ‘Wij moeten scheiden... wij moeten gaan’. Na het derde rondeel in de Geboorte van Vrou Margriete lezen we ‘Nu gaen wy... God loven’. Merkwaardig voor zijn talrijke rondelen is Tspel van der ChristenkerckeGa naar eind53. Verzen 287-303 en 849-56 begeleiden het opkomen van de zinnekens. Verzen 1056-1090 bevatten vier rondelen, gezegd door Uprecht simpel ghelove die voor haar venster staat terwijl haar verleider musiceertGa naar eind54. Verzen 1149-60 bevatten de plichtplegingen tussen Uprecht simpel ghelove en haar verleider vóor ze gaan zitten: dat was zeker een gebarenspel. 536-43, 722-29 en 1265-72 zijn adieu-rondelen, tussen moeder en dochter, dochter en minnaar (Christus), dochter, moeder en Schriftuur. Ten slotte zijn er vijf drinkrondelen: 1203-10, 1211-18, 1235-42, 1273-81 en 1288-95; het vierde bevat een ‘prinche’, wat zeker een ontaarding van de oorspronkelijke rondeelvorm moet genoemd worden. Werd misschien het opkomen en weggaan op een of andere wijze gemimeerd? Het gebaar heeft stellig een rol gespeeld en evenals de muziek en een bonte enscenering de eentonigheid | |
[pagina 183]
| |
van het veelal redenerende toneel helpen breken. In het afscheidsrondeel in dWerck der Apostelen wordt er getwist om voorrang: dat ging zeker met gebaren gepaard. Als in Jezus onder die leraars de discussie onder de doctoren eensklaps een rondeelvorm aanneemt, waarbij de doctoren om de beurt éen regel opzeggen, gebeurt dat wel om leven bij te zetten aan het spel. Hoever is men daarbij gegaan? In de Eerste Bliscap van Maria komt o.a. een Lof van Christus voor, die laat denken aan de reidans uit Adam in Ballingschap. Het zijn drie op elkaar volgende rondelen (1376-99), voorgedragen door Ontfermigheid, Gerechtigheid en Waarheid die ieder om de beurt twee regels zeggen en ieder een van de rondelen beginnen. In Sacramente vander Nyeuwervaert (tussen 1475 en 1500) wordt de discussie in het rondeel 623-30 een waar gevecht. Zo ook het verjagen van Meer twijfelen dan hopen door Amoureuse Ionckheyt en Meer hopen dan twijfelen in het intermezzo na het tweede spel van Mars ende Venus in de Handel der Amoureusheyt van 1621. Als in de Spiegel der Minnen Vreese voor schande en Begheerte van hoocheden te voorschijn springen na het aftreden van Dierick die aan Katherina een haarvlecht gevraagd heeft, wordt het een bijna handtastelijke discussie (1899-1906). Even bewogen is rondeel 1951-58, waarin ieder van de drie personages afwisselend slechts een helft of een derde van een vers voor zijn rekening neemt. In rondeel 4598-4605 waarmede Vreese en Jalours ghepeyns opkomen, ieder met telkens een half vers, zegt Vreese tot Jalours ghepeyns uitdrukkelijk ‘Comt seg ik ten danse’, en in hetzelfde spel hebben de verzen 1213-20 op zich zelf zo weinig te beduiden: Begheerte
Ey mutse mutse
Vreese
Ey vissop vissop
Begheerte
Maect vast de lutse
Vreese
Ey mutse mutse...
dat we geneigd zijn te denken dat ze door zang en dans of gebarenspel ondersteund zijn geweest. Met een zeker gebarenspel moeten ook de vele drinkrondelen of tafelrondelenGa naar eind55 gepaard zijn gegaan, die o.a. in de Spiegel der Minnen, in Playerwater, in het Esbatement van den Coop- | |
[pagina 184]
| |
man (212-19) en in Maria Hoedeken (279-286, 313-320) van Everaert, in het zinnespel van 1539 van Caprycke (283-292, 412-435), in Leander ende Hero (p. 406), in Gheestelick spel van zinnen van het Taruwe graen ende tCrocke zaet van Lawet en in de Wellustige Mensch van Van den Berghe (572-579 en 659-666) voorkomen. Zij bevatten gewoonlijk de formule ‘Ik breng het u’Ga naar eind56. In de twee drinkrondelen in de Wellustige Mensch wisselen halve verzen elkaar af; zo ook in rondeel 3264-71 van de Spiegel der Minnen. In het eerste van de drinkrondelen 3281-8 en 3290-7 gaat het nog sneller en zegt ieder acteur (Dierick, Katherina, Neve) slechts een derde van het versGa naar eind57; in het tweede verstilt de beweging (volle versregels en zelfs verzenparen) maar komt drie maal het gebaar van het elkaar overreiken van de wijnkroes voor: Ontfangt / langt / dit wit croesken met wijne...
waarbij ontfangt en langt (= reik aan) noodzakelijk door twee verschillende personages moeten gesproken worden. Hier staan we zeer duidelijk voor een gebarenspel. Het Spel van de Mey van H. Adriaensz. uit het archief van Trou moet Blijcken bevat verschillende drinkrondelen, die niet streng gebouwd zijn, die op f. 54v en 56r bijv. maar zeven (of veertien?) verzen tellen met het refrein alleen op 't einde; men kan hierbij denken aan het dansliedje in Robin en Marion; alleen dat van f. 56v is een volledig rondeel van acht verzen. Zeker mogen we niet vergeten dat andere rondelen minder bewogen zijn: die van de prologhen over het algemeen, de klacht van Maria in de Zevenste Bliscap (306-13), het einde van Elckerlyc, noodzakelijk, de monoloog van Nyevont waarmede het spel van die naam begint, het opkomen van de koopman en dat van de Weert en de Weerdinne in de Coopman van Everaert, het gesprek tussen Vader en Moeder (1048-55) in de Spiegel, het begin van Hoedeken van Marye van Cornelis Everaert, het rondeel (225-232) in Stout ende onbescaemt en het gebed van de blindeman (15-22) in Maria ghecompareirt byde claerheyt van dezelfde; en we vragen ons af waartoe zulke rondelen hier dienen, waarom de auteur ze plotseling inlast. Het doet soms zeer manieristisch aan. | |
[pagina 185]
| |
Het dubbele opkomstrondeel van de zinnekens in Den verlooren zoone van Lawet, den eersten bouckGa naar eind58, kan ook niet door een gezamenlijk gebarenspel begeleid zijn geweest, want volgens een aantekening in de marge van het manuscript moet het tweede zinneken eerst op het toneel komen bij het twaalfde vers. Zijn vorige verzen heeft hij dus gesproken achter het gordijn en hij kan met het andere zinneken zeker niet iets als een dans of een gebarenspel hebben uitgevoerd. Toch moeten we ons afvragen: waarom zouden altans sómmige rondelen niet gedanst geweest zijn, als we bepaald weten dat er andere dansliederen op het toneel voorkwamen? De oudste rederijkers waren toch evenzeer musici als dichters. Wij weten dat in de Franse ‘mystères’ in de pauzen of ‘sileten’ muziek werd gemaakt en in 't Spel van der Christenkercke wordt vermeld na vers 660: ‘Hier endt dat eerste deel vant spel of men mach hier pauseren ende spelen met eenrehande instrument.’ Ook in het Meyspel van menschelijcke Broosheyt van Jacob Awijts (hs. 21659 Kon. Bibl. Brussel) wordt bij de eerste pauze ‘menighehande snaerspel’ voorgeschreven. De rondelen van de engelen die het nederdalen en opstijgen van de H. Maagd begeleiden in de Miracles de Notre Dame en dat waarbij ze zich van de ene plaats naar de andere begeeft (Ve mirakel, 905) worden blijkbaar gezongen; ze worden ingeleid door verzen als ‘Or chantez tant que soit purdiz votre rondel’ (II, 9091) en ‘Voire Gabriel et chantons ce rondel pour nous conforter’ (VI, 1353). Ook in twee van de door Viollet le Duc uitgegeven farces et sotties worden de rondelen gezongen, blijkens de aanduidingen ‘Le mari (commence une chanson a plaisir)’ en ‘commence en chantant’ (Farce d'un Ramonneur, pp. 111 en 189). Op enkele andere plaatsen schijnen ze echter alleen maar gesproken te zijn; in het zesde mirakel vinden we zelfs na een rondeel de aanduiding ‘Adonc chantent: O lux beata’Ga naar eind59 en bij Picot vinden we in de Troys Galants van ca. 1445 en Les deux gallans van ca. 1485 rondelen die het zingen van een lied aankondigen, dus zelf niet gezongen worden. Op het Nederlands toneel hebben we geen ontwijfelbare voorbeelden van gezongen rondelen. We hebben er genoeg van andere liedjes: in de Buskenblaser, Playerwater, Van de V | |
[pagina 186]
| |
vroede ende van de V dwaeze maegden, het Spel van den ontrouwen Rentmeester, Bervoete Broers, Spiegel der Minnen, Nichte en Jonckheyt ende Redene van Everaert, den Blinde die 't geldt begroef, de Luystervinck, het naspel bij Narcissus in de Handel der Amoureusheyt, het spel van 1539 van Edingen (278-89) en dat van Caprycke (345-9), Van den siecke stadt, de twee spelen van de Hel van 1564-5, 't Reyne Maexsele en Taruwegraen van Lawet en andere spelen. Ook van dansliederen. Het spel van 1539 van Tienen begint met een typisch lentelied waarvan verzen 15 en 16 luiden: Danst nu wter muten
die wilt solaes angaen.
De dans van het kroonspel in de Spiegel der Minnen behoorde stellig tot de aantrekkelijkheden van het stuk. Jupiter en Yo dansen in het spel van die naam. Voor het Antwerps landjuweel van 1561 en voor zijn hagespelen worden ‘factien oft cluchtspelen’ voorgeschreven ‘met hen dansliedeken’, ‘met een nieu dansliedeken om springhen’. Het factielied van Tcorenbloemken van Brussel wordt ingeleid met: ‘Singht ghy wy dansen datter al beven sal,’ dat van de Groeiende boom van Lier met: ‘Vrolyck singhende neemt my oock metter hant.’ Maar het zijn geen rondelen. In het eerste bedrijf van Smeecken's Mars ende Venus zegt Pallas op het einde van een gesprek: ...laet alle druck henen springhen
Wy willen een vrolijck Liedeken singhen...
In het ms. van Gheurtz (niet in de druk van 1621) volgt hierop ‘pausa hier singense’, en de zinnekens verschijnen die een rondeel aanheffen: - Ou hoort
- Ia watte
- De zoete faconden
Het schijnen al Enghelsche instrumenten.
Hier wordt dus gezongen en muziek gemaakt bij het rondeel, maar wij weten daarom nog niet of er ook gedanst wordt. En in een van de stukken uit het archief van Trou moet blijckenGa naar eind60 | |
[pagina 187]
| |
komt een aanduiding voor, waaruit blijkt dat het rondeel zeker niet noodzakelijk met muziek gepaard ging: ‘Hier volcht de maeltyt met het gespel... ende daernae weer gespeelt sijnde sullen hoveerdich gemoet en begeerlijckheyt... tsaemen dit rondeel spreecken’; of moeten we dat zo begrijpen dat het spelen samenvalt met het spreken en niet er vóor komt?
Laten wij ten slotte de vorm waarin het rondeel op het rederijkerstoneel verschijnt nog even onderzoeken. Men weet dat het gepaard rijm in het rederijkerstoneel overheerst, zodanig zelfs dat het eerste vers van ieder personage dat aan het woord komt, behalve na een pauze, doorgaans rijmt op het laatste vers van het vorig personage. Alleen de lyrische passages hebben meestal gekruist rijm of het schema a b a a b enz. met zijn varianten, zo niet de refrein-of rondeelvorm. Nu is het merkwaardig dat een ingelast refrein steeds geheel apart staat, d.w.z. dat het er op volgende vers het laatste rijm van het refrein niet herhaaltGa naar eind61, wat wél het geval is bij het rondeel, evenzeer in de Nederlandse als in de Franse dramaturgieGa naar eind62. Wanneer het rondeel op het einde van een bedrijf of van het gehele stuk voorkomt zal het toch nog steeds door één of door enkele verzen gevolgd worden, om toch maar met gepaard rijm te kunnen eindigenGa naar eind63. Dat rijmende, afsluitende vers wordt evengoed (ofschoon toch minder) gezegd door de spreker van het rondeel zelf als door een ander personage. Zelfs in de hoger aangehaalde meispraken en bruidspraken worden de acht verzen van de rondelen gevolgd door een negende dat het rijm overneemt. Men kan deze gedichten dan ook als zeer kleine toneelstukjes beschouwen; éen ervan wordt overigens door twee verklede personages voorgedragen en bevat een antwoord van de bruid. In onderscheid met het refrein, dat altijd op zich zelf staat, wordt het rondeel hierdoor opgenomen ín, verweven mét het geheel. Zelfs rijmt het eerste vers van een rondeel uitzonderlijk wel eens op het laatste voorgaande: Spiegel der Minnen, 856, 2051, Playerwater, 173, 2517, Elckerlyc, 820. In Elckerlyc vormt dit voorgaande vers zelfs een geheel met het eerste vers van het rondeel. Op het einde springt de zin dikwijls geheel over | |
[pagina 188]
| |
(Spiegel der Minnen, v. 3950, 6108; Narcissus ende Echo, p. 110). In de Spiegel lopen de binnenrijmen die in rondeel 3203 voorkomen nog enge tijd door, herhaalt Dierick het eindrijm van zijn rondeel 288-95 zelf nog twee maal en laat daar dan een vierdubbel rijm op volgen, met een binnenrijm zoals er in het rondeel voorkomen, zodat het alles samen een geheel vormt waarin het rondeel als het ware verzinkt, - tenzij het bij de voordracht misschien tóch naar voren gehaald werd? Ook de zin van het klaagrondeel (306-13) van Maria in de Zevenste Bliscap loopt geheel door in haar verdere monoloog. Het reeds vermelde opdrachtrondeel van de Antwerpse rederijkers van 1561 wordt door een negende rijmend vers besloten! Als twee of drie rondelen op elkaar volgen, kunnen ze worden gescheiden door een vers dat op het laatste vers van het vorig rondeel rijmt (Vrou Margriete, v. 474-90). In de Eerste Bliscap volgen in v. 1376-99 drie rondelen op elkaar waarvan het tweede en het derde het laatste rijm van het vorige overnemen, zodat we vier rijmen voor drie rondelen krijgen. Hetzelfde gebeurt met de twee rondelen 1014-28 van de Spiegel der Minnen, de twee rondelen 820-35 van Elckerlyc en die van Leander ende Hero (p. 386). In de Spiegel der Minnen komen tussen rondeel 856-63 en rondeel 866-73 twee verzen, het eerste rijmend op het laatste vers van het vorige, het tweede op het eerste van het volgend rondeel. Het is alsof Colijn van Rijssele zich wat meer kon veroorloven dan de meeste van zijn tijdgenoten. Van hem is het enige rondeel met een enkel rijm dat ons voor ogen kwam (Spiegel, 818-25); het is ook weer geheel verweven met de context. De rondelen 1014, 1509, 4234, 4260 zijn alle nogal vrij behandeld, elders (3986) doen bepaalde rijmkunsten eigenlijk afbreuk aan het karakter van het rondeel. Ook in Mariken van Nieumeghen, dat zich door een zo natuurlijke taal onderscheidt, vinden we een paar ‘vrijere’ rondelen (348-55, 648-55). Algemeen wordt er afgeweken van de stelregel, volgens een van de oudere theoreticiGa naar eind64, dat de twee refreinverzen een afgeronde zin (‘un sens achevé’) moeten hebben en dat de eerste regel zonder schade zelfstandig gebruikt moet kunnen worden | |
[pagina 189]
| |
terwijl de tweede van de eerste geheel afhankelijk mag zijn daar hij nooit alleen gebruikt wordt. De Franse toneeldichters maken het niet beter dan de Nederlandse. Ook zij verdelen een zelfde vers vaak over twee en zelfs drie sprekers. Zelden zien we de geest van het oude rondeel zo zeer gerespecteerd als in het rondeel van Aeneas ende Dido (p. 23), waarin Aeneas' zoon Ascanius en zijn vriend Achates uit zijn naam een geschenk aanbieden aan Dido, en Ascanius de vijf refreinverzen spreekt, Achates de drie andere. Dido neemt het rijm in haar antwoord-rondeel over. Dat is nog eens behoorlijk werk!
Tot besluit: Het rondeel schijnt mij op het toneel van de rederijkers iets van zijn karakter als ceremonieel en als danslied behouden te hebben, en het moet vaak beweging hebben gebracht in hun wel wat eentonig schijnende dramaturgie. Ik zeg schijnende, want deze dramaturgie is bewogener en kleuriger dan een oppervlakkige lectuur laat vermoeden. Op welke wijze het rondeel juist werd ‘gespeeld’, in welke mate het zijn oorspronkelijk danskarakter had behouden, kunnen we nog niet uitmaken. |
|