Opstellen over Colijn van Rijssele en andere Rederijkers
(1958)–Eugène de Bock– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
IX. De meispelenEr zijn van onze rederijkers een aantal zogenaamde meispelen bekend, sommige als zodanig gekenmerkt in de titel, andere volgens hun inhoud tot hetzelfde genre behorend. Het is een aantrekkelijke opgave om na te gaan wat er van de oorspronkelijke heidense cultus van de vruchtbaarheid, waaruit ze ongetwijfeld voortkomen, in deze spelen terecht gekomen is. Ons middeleeuws toneel heeft een dubbele oorsprong: de kerkelijke liturgie, die in zekere zin zelf reeds toneelmatig is, en de oeroude dansen en dansliederen als vruchtbaarheidscultus bij de intrede van de zomer. Het waren meestal rondedans-liederen, oorspronkelijk uitgevoerd rond een heiligdom, een boom, een vuurGa naar eind1, en soms de verrichtingen van de landbouwer nabootsend. De mysteriespelen vloeien rechtstreeks uit de eerste bron, de meispelen uit de tweede, maar de spelen die ons bewaard zijn gebleven hebben de invloed van de kerk ondergaan. Zij staan in duidelijk verband met de ons overgeleverde meiliederen en er wordt doorgaans ook een meilied in gezongen. Onze taal vertoont een duidelijk spoor van de grote betekenis die deze spelen gehad hebben in de woorden spelemeien en (zich) vermeienGa naar eind2. De oude dansliederen kennen we niet, maar ze leven min of meer voort in een aantal kinderliederen en kinderspelen die nog niet zo lang geleden werden opgetekend. De Cock en TeirlinckGa naar eind3 noteerden o.a. Het liedje van de meiboom, Rozen groeien op mijnen hoed, Killemandee, Brunelle-gezelle. Ook De CoussemakerGa naar eind4 vermeldt er een aantal: Rosa willen wij dansen, 't Boertje, Het purperen lint e.a. Hij tekende de Maagdendans op die naar de vorm wel volledig verchristelijkt is, maar het bezwerend karakter van de oude dans geheel heeft behouden. Als een jong meisje begraven wordt begeleiden de gezellinnen haar traag dansend en het volgende lied zingend: | |
[pagina 85]
| |
In den hemel is eenen dans.
Alleluia.
Daer dansen all' de maegdekens.
Benedicamus Domino.
Alleluia, alleluia.
't Is voor Amelia.
Alleluia.
Wij dansen naer de maegdekens.
Benedicamus Domino.
Alleluia, alleluia.
‘Ce curieux chant populaire,’ zegt De Coussemaker, ‘était encore en usage à Bailleul, il y a peu d'années. Il nous souvient de l'avoir entendu vers 1840; depuis, il paraît qu'on n'a plus permis de le faire entendre. Voici dans quelles circonstances il se chantait: lorsqu'une jeune fille venait à mourir, son corps était porté à l'église, puis au cimetière, par ses anciennes compagnes. La cérémonie religieuse terminée et le cercueil descendu en terre, toutes les jeunes filles, tenant d'une main le drap mortuaire, retournaient à l'église en chantant la danse des jeunes vierges avec une verve, un élan et un accent rythmique dont on peut se faire difficilement une idée quand on ne l'a pas entendu.’ De rituele dans leeft op onze dagen nog voort in de wijze, waarop te Ronse de fiertel in de processie gedragen wordt. Maar we moeten terugkeren tot de meidans. Het purperen lint is een Rozenhoedliedje. Met een rozenhoed tooiden zich de meivierders en hij speelt nog een rol in een aantal meispelen van het einde van de middeleeuwen. In het Franse Robin et Marion uit de 13e eeuw komt Marion op een rozenhoed vlechtend en een dansliedje zingend. In onze Spiegel der Minnen, het hoogtepunt van ons ‘amoureus’ toneel, komt Katherina eveneens op al zingend en een rozenhoed vlechtend. In de plaats van de rozenhoed die het meisje voor haar minnaar vlecht, treedt soms de meiboom, die de minnaar aan zijn geliefde schenkt of voor haar venster plant. Nog in het 19e-eeuwse kinderliedje van de meiboom heet het ‘'k Hem ne meiboom in mijn hand, Aan wie zal ik hem geven?’ We weten niet of er gedanst werd in de St.-Lievensprocessie te Gent, waarvan we het eerst horen in 1007 en die om de bal- | |
[pagina 86]
| |
dadigheden waarmede ze gepaard ging werd afgeschaft in 1539; de kern bestond uit een gilde waarvan het lidmaatschap van vader op zoon overging en waarvan de leden toortsen droegen of lovertakken of witte ceremoniestokken met bloemen en linten versierd; hun kaproenen waren met wijngaardranken en ander groen getooid; de benden die hen vergezelden roofden en verwoestten op hun weg en bedreven allerlei ontuchtGa naar eind5. Er is ook in de archieven een en ander te vinden. In de eerste helft van de 12e eeuw gaat de vrouw van een priester te Luik in een optocht als meikoningin. In 1224 zien we iets dergelijks te Hoei. In 1345, 1369 en 1383 krijgt een ‘meikoning’ enig geld van het stadsbestuur van Deventer, maar in 1380 wordt te Utrecht de meiviering verbodenGa naar eind6. Uit de tweede helft van de 14e eeuw dateert het ons in het Hulthemse handschrift bewaarde spel van de Winter en de Zomer, een door Venus beslecht twistgesprek, dat reeds de sommaire verheerlijking van de herboren natuur bevat die een paar eeuwen lang geen ontwikkeling zal kennen: Ic ben die somer ende doe singhen
Die voghelkine inden locht, die bloemen springhenGa naar eind7.
alsook de aansporing tot liefde: Ende doe den menegen met jolijt
Met sinen liefken spelen.
Het is ongetwijfeld een meispel geweest. De oudste ons bekende meiliederen bevatten doorgaans een zelfde aansporing tot het genot van de liefde, naast een sommaire, traditionalistische evokatie van de lente en een aanroeping tot Venus. In zijn Tafel van den kersten ghelove, geschreven in 1404, vertelt Dirc van Delf, de hofprediker van hertog Albrecht, hoe de ‘clercken’ als de zomer zijn intrede doet ‘pleghen in veel stichten op desen sonnendach winters ende somers te spelenGa naar eind8’. Chambers schrijft dat ‘the village summerfestival of England seems to have closely resembled that of France’. Waaruit het precies bestond weten we niet; er kwamen verklede personages bij te pas rond een personificatie van de vruchtbaarheid, en dansen en andere dramatische verrichtingen. De Puriteinen hebben er zich tegen verzet. We horen van het breken van een | |
[pagina 87]
| |
meiboom door de lord mayor van Fenchburch in 1552, maar onder Queen Mary leeft de meiviering door heel Londen weer op. In 1664 beveelt het Long Parliament de vernietiging van alle gespaarde meibomen, maar onder de restauratie wordt er weer een opgericht op het Strand te Londen, die daar blijft staan tot 1717Ga naar eind9. Ook op het vasteland werd de traditie van het meifeest lang in ere gehouden. In Frankrijk werd sedert 1324 op de Jeux floraux te Toulouse, die als voorlopers kunnen gelden van de rederijkerij van het Noorden, ieder jaar in mei de gouden violette uitgereikt voor het beste dichtstuk. In mei richt het schuttersgilde van Oudenaarde in 1408 een groot feest in, waarop het de gilden van andere steden uitnodigt met een verwijzing naar het aangename, lieflijke en gracieuse seizoen waarin alles herboren wordt, de vogeltjes en hun zeer zoete en bekoorlijke melodieën, de weiden, bossen en velden met verscheidene kruiden, planten en bloemen...Ga naar eind10. In 1525 zien we de schilders van het St.-Lucasgilde te Antwerpen met de rederijkers van de Violieren ‘hun Mei inhalen’, getooid met geblazoeneerde rokken van papier ‘op zijn antieks gemaekt’ of groen geverfd. Zij vereren een rozenhoed aan de heren van de regeringGa naar eind11. De kamer Moyses Bosch van 's-Hertogenbosch ordonneert in haar reglement van 1539 Als men bancketteren sal off maeltyt teeren,
Soo in de Mey off ander tyde bequaem,
Salmen 't elcken tydelyck vercleren...Ga naar eind12.
De wagens waarop de Goudbloemisten van St.-Niklaas ‘naer oude wijze, jaerlijks’ hun spelen uitvoeren heten St.-Janswagens (zie p. 81). Op mei-avond 1541 komen de rederijkers van Kortrijk naar Tielt een liedeken zingen voor het stadhuis, en een spel van zinnen en een battement opvoeren. In 1564 komen ze er nogmaals een Meiboom planten. In 1593 krijgen de Tieltse rederijkers van stadswege twaalf pond omdat ze ‘gheplant hebben den Mey voor de deuren van 't Magistraet ende ander ghewilligheytGa naar eind13’. Op 1 mei 1558 ordineren de leden van Het Boek te Brussel een ‘recreatie’ ter ere van Philibert | |
[pagina 88]
| |
van Savoye, op een wagen met de godin Flora die een versierde meitak draagt. De markt is geheel met rederijkers te paard bezet. Daarna wordt een battement opgevoerdGa naar eind14. Volgens een ander bericht waren ze dat jaar op 8 mei ‘des achternoens den Meye seer tryumphantelycken innehalende dwelck genoechelycken was om zien’Ga naar eind15. De Vlaminck vermeldt een meiboomplanting met opvoering van meispelen te Dendermonde, volgens een oude traditie. Schotel zegt dat de Hollandse rederijkers in de 17e eeuw de meiboom plantten en dan op wagens door de stad reden om hun refreinen op te zeggen of ‘ook wel een meispel te vertoonenGa naar eind16’. In De Witte Lelie van Tongeren had de prins in de 18e eeuw ‘tot helper en raadsman den meygraef’ voor het planten van de meiboom voor de huizen van vooraanstaanden gedurende een cavalcadeGa naar eind17. Het laatste Groot-Nederlandse landjuweel, op het einde van het twaalfjarig bestand, 3 mei 1620, te Mechelen gehouden, begint met een ‘Meyliedeken gesonghen tot eenen wil-com van allen de Redenrijcke BlommenGa naar eind18’. In 1621 zendt Hooft nog een meiboom aan de dochters van Roemer Visscher. De rederijkerij is wel direct verbonden met het oude lentefeest en het begin van mei acht zij bij uitstek geschikt voor haar optreden. Cornelis van Ghistele doelt hierop als hij in de opdracht van zijn Terentiusvertaling (uitg. van 1596, folio 2) zegt: ‘allenlyck om dat yeghelijck zou bevroeyen, dat onse Rhetorikelijke spelen die wij jaerlycx (alst bequamen tijt es) den volcke exhiberen, gheen nieuwe inventie of conste en is’.
Laten we nu overgaan tot de meispelen zoals ze in handen van onze rederijkers geworden zijn. Dat de kern van het oude feest, de vruchtbaarheidscultus, nooit geheel verloren ging, kunnen we nog zien in een 16e-eeuws bruiloftspel, een tafelspel van drie personenGa naar eind19, waarin de twee komische personages, de Zot en Droncken Tenoer, de bruidegom het mandaat voorlezen dat ‘den eersten in Meye’ ondertekend werd en waardoor hij uitgesloten wordt van hun vrolijk gezelschap; hij mag o.a. niet meer verschijnen ‘daer Venus' dierkens als lijsterkens singen’. Haast alle spelen die de liefde tussen man en vrouw tot | |
[pagina 89]
| |
onderwerp hebben, bevatten het traditionele meilied. Alleen de Spiegel der Minnen van het begin van de 16e of het einde van de 15e eeuw heeft er geen, maar hij is het werk van een auteur die zeer ver boven zijn tijdgenoten uitsteekt. Zelfs bevat het liedje dat Katherina zingt als ze opkomt geen natuurschildering. Het vermeldt enkel Venus; de natuurschildering is in de minneklachten over het hele stuk verspreid: in verzen 727-39 komen bloemkens en voghelkens voor, in verzen 1657-76 voghelkens, gras en Venus, in verzen 4805-29 der soeter voghelen sanck en Venus, en als Katherina bemerkt dat het met haar liefde verkeerd gaat heet het: O bloemkens die uuter aerden gaet
Verandert u als serpenten quaet.Ga naar margenoot+
Het spel van die Mey van Adriaensz uit het Haarlemse ms. bevat daarentegen vier meiliedjes, achtereenvolgens vermeldend vogelkens en bloemkens, bloemkens en Venus, speelcoren (hagedoorn) en vogelen, bloemkens. Een ander spel van de Mey uit hetzelfde ms. bevat de aanduiding van een lied (p. 184, ‘hier sullense singen’) maar er wordt geen tekst van vermeld. Evenals de Spiegel der Minnen moeten tot de meispelen gerekend worden de in de Handel der Amoureusheyt van 1621 afgedrukte stukken, die over de liefde handelen. Eneas ende Dido bevat: Ghelyck de voghelen der lucht habundant
in den mey playsant
hör veriubileren...
De slotproloog: Die nu ontsluyten als de koene
Dör des meys saysoene om svröchts vermeeren...
De bevestiging vinden we in de laatste regel van het ms.: tantwerpen ghespeelt in mayo.
Een eerste wachterliedje bevat elck voghelken, Bloemken en
Allerhande dieren
Solaes en vruecht bedrijven...
een tweede vermeldt alleen Venus. | |
[pagina 90]
| |
Ook Narcissus ende Echo heeft een wachterliedje met bloemkens en voghelkens, maar het liedje van Diana als ze heur haar zit te kammen is anti-amoureus, het zingt de lof van de reinheid en verheerlijkt alleen het ontwaken van de natuur: ‘Aurora daeght uyten Oosten.’ Mars ende Venus bevat geen liedje en heeft iets weg van een klucht; toch moet het dunkt me om zijn inhoud tot de meispelen gerekend worden; het begint overigens met een evokatie van de lente. Leander ende Hero bevat een wachterliedje dat geen van de voornoemde elementen inhoudt. De natuurschildering schuilt hier in het gesprek tussen de zinnekens waarmede het tweede spel begint: Vermeld worden priëlen, bossen en Venus, en een van de zinnekens zegt: 't Is nu in den Mey, dat d' een Amoureus naer d' ander haect.
Het bij deze stukken aansluitend Jupiter en Yo uit de Handel der Amoureusheyt van 1583 bevat een wachterliedje met bloemckens, voghelkens en Venus. Looff gras en cruyt, voghelkens en Venus komen ook nog voor in een monoloog van Juno, die als een lied klinkt, en roosboom, bloemkens en voghelen worden vermeld in de tweede Dialoghe tussen D'Amoureus gheest en een Ionghelinck. Het is opvallend dat geen van deze zes stukken de naam van meispel draagt, terwijl deze naam wel voorkomt boven enkele stukken die we eigenlijk anti-meispelen zouden moeten noemen en waarin we de hand moeten zien van de kerk die de heidense overleveringen en de zinnelijke liefde bestrijdt, die reeds vroeg de meimaand tot de maand van Maria heeft gemaakt en die in haar Calvinistische gedaante nog veel strenger blijkt dan in haar Roomskatholieke. Deze ‘bekeerde’ meispelen zijn overigens soms goed doordacht en pittig geschreven. Tot de afschriften die Gheurtz in 1551-52 maakte van Aeneas en Dido, Narcissus en Echo en Mars en Venus behoort ook
Een meyspel van sinnen van
menschelijke broosheyt de met
swerlts ghenuechte triumpheert
inden ghemeynen beyart
| |
[pagina 91]
| |
Het bevat geen meiliederen. De wachter is hier de nachtwaker of vuurroeper met zijn roep Wacht u vier u keersen wel, die de geliefden niet bijstaat maar integendeel waarschuwt tegen het helse vuur en voor hen dus zeker geen wachterlied zingt. Na de meiviering in het eerste gedeelte wordt ons spoedig duidelijk gemaakt dat we er een symbool van het kwade in moeten zien. Er wordt niets in het vage gelaten. Menschelycke broosheyt, een ionghelinck, beklaagt er zich over dat hij zo verhangen is aan ‘Swerrelts ghenuechte, een huere’. De zinnekens zeggen hem dat hij geen reden heeft om te treuren: Hij komt niets te kort en hij heefs Swerelds geneuchte maar aan te spreken om haar te veroveren. Als zij hem aanvaardt voorspellen de zinnekens onder elkaar dat zij hem zal bedriegen. Zij nodigt hem uit om binnen te gaan in haar ‘gesticht’ ‘couvre (overvloed) van als’. Er staan schone taveernen in (‘en bordelen’ zegt een van de zinnekens), maar het is alleen voor rijke lui, de armen moeten naar het gasthuis ‘becommerde armueden’. Als ze willen binnengaan zien ze een priester aankomen. Een zinneken waarschuwt hem: tes vraeye predicacie
die u gheerne met preecken soude verdooven
en het ander: al seyt hij die waerheyt ghy en möghes niet ghelooven
waert dat ghy swerlts genuechte dorft
ghy waert verlooren.
Hoe zou ik, zegt Menschelycke broosheyt daarop, 's werelds genoegen laten, Ick sie bisschoppen legaeten abten en prelatenGa naar eind20,
.......
ick sie keysers köningen en köninginnen...
Hij gaat evenwel een discussie aan met Vraeye predicacie, waarin de predikanten die zelf niet volgens hun leer leven het moeten ontgelden. Als de zinnekens de ongenode gast met moeite hebben weg gekregen gaat het gezelschap binnen, ‘hier etense en drinckense met hen viere’, wat een meifeest verbeelden moet zoals blijkt uit de ‘schoone meyen’ waarmede het | |
[pagina 92]
| |
‘prieel’ volgens een toneelaanduiding versierd is en uit een gezegde van Swerelds geneuchte: ‘tis inden mey lief wy eeten cruyt kuecken’. Als dat wat geduurd heeft, komt er een verkoper van almanakken en pronosticaties, die Menschelycke broosheyt zegt wat hem te wachten staat als hij dit slecht gezelschap niet verlaat. Hij wordt smadelijk weggejaagd en de disgenoten heffen een drinkrondeel aan waarna Menschelycke broosheyt bekent: Al deede de vent myn vröcht wat dinnen
vröcht ruert hör vinnen therte is wat blydere.
Hij is dus wel enigszins onder de indruk gekomen, maar als Swerelds geneuchte en de zinnekens hem voldoende hebben gevleid begint hij Swerelds geneuchte weer het hof te maken, die hem naar behoren antwoordt. De zinnekens zijn bij dit alles zeer slagvaardig en de overvloedige beeldspraak van het geheel moet de toehoorders en toeschouwers aangenaam geboeid hebben. Als ten slotte de nachtwaker of ‘vierrueper’ komt is het koppel verwonderd. Het is immers nog zo laat niet. Maar hij komt Menschelycke broosheyt waarschuwen voor het eeuwige vuur. Zij bedreigen hem en hij vertrekt na een bewogen, levendig toneel, met een laatste ‘wacht u vier u keersen wel’, waarop een zinneken hem naroept: Ruept dat u de kaeken schören
en wij sullen drincken vanden wijne
tis beeter blyde dan drueve tsyne.
Nu komen Inwendich berueren en Natuerlyck beseffen, ‘gheestelycke mannen’, gezonden door hun moeder Gracie Godts (elkander oproepend op de wijze van de zinnekens!). Zij wenden zich tot Menschelycke broosheyt, die op dat ogenblik een ‘Mei’ in de hand moet hebben, want zij vragen hem Wat wildy bedryven
met deesen meye oorspronck van quaede?
En ditmaal laat Menschelycke broosheyt zich vertederen: ‘O Gracie Godts peyst ghy noch om my?... Inwendich berueren dörstraelt myn herte.’ Bijbelse en klassieke voorbeelden | |
[pagina 93]
| |
worden als argumenten op elkaar gestapeld en Menschelycke broosheyt wordt bang. Zal hij van Swerelds geneuchte afzien? Hij drukt zijn aarzeling uit met de woorden van Katherina in de Spiegel der Minnen: ick salse laeten / ick en sal / ick sal / och ick en can,
maar hij acht zich gebonden door een belofte: ick heb hör belooft deesen mey te steeckene
oorspronck van quaede...
Maar Natuerlyck beseffen leert hem dat God de vader zijn zoon een andere mei leerde steken, nl. ‘uyt vierigher minnen’, waarop een toog vertoond wordt met Christus aan een kruis dat een meiboom is. De zinnekens gaan verslagen heen waarna ook de andere personages van de toeschouwers afscheid nemen.
Robert Lawet is de schrijver van het Gheestelyck Meyspel van tReyne Maecxsele ghezeyt de ziele. Hij werkte van 1571 tot 1583. Voor zover we weten was hij katholiek. Hier ook gebeurt de meiviering in een prieel; de toneelaanduiding schrijft uitdrukkelijk voor dat het er als een paradijs moet uitzien. De ziel, 't Reyne Maecxsele, in het wit, zit er met de Vleesschelickheyt, in het rood gekleed. De Vleesschelickheyt zingt een lof van de mei. 't Reyne Maecxsele is stiller. God komt hen verbieden de vruchten te plukken van éen bepaalde boom. De zinnekens verschijnen, gevolgd door een serpent. Vleesschelickheyt eet van de boom waarop ze beide uit het paradijs verdreven worden ‘door den Inghele Serubin’. God zegt hun: Den Mey zuldy verliesen met zyn bladen lustich
en den winter gewinnen vul van onghenaden.
tReyne Maecxsele wordt naar de hel verwezen, maar een jongeling ‘goetwillich van herten’, d.i. Christus, hoort haar klagen en zal haar helpen. Hij zingt het meiliedje: Gaet draecht den coelen Mey
lustich schoone ende vrey
Het es wel in saysoene...
| |
[pagina 94]
| |
en God de Vader draagt hem op de ziel te gaan beschenken ‘met eenen lustigen Meye’ zoo groot ende zoo zwaer...
dat ghyer de helsche poorten mede moeght breken.
De symboliek wordt verder uitgewerkt. Troostende Surcoes zegt tot tReyne Maecxsele: s Menschen zoone...
...moet oock gaen sterven in corten daten
an eenen meyboom zeer groot booven maaten.
Goetwillich van herten verschijnt met het kruis beladen en dan vertoont een toog Christus aan het kruis, die als hij gaat sterven teruggrijpt naar de proloog waarin ‘tAmoreus Ingien een jonghelinck’ een lof van de mei gesproken heeft maar beantwoord werd door ‘tOngherust Herte een oudt lansman’, die de oogst boven de mei prees. Hij zegt: o ic die Lansman ben van myns Vaders ackere
en hoe verbeyt mynen gheest in desen oest zaen...
o oest...
o oest...
tReyne Maecxsele omhelst hem. Het wordt een bewogen gesprek vol reminiscenties uit het hooglied, tot de stervende Christus zegt: compt laet ons gaen in onse lusthooven
den winter es ghedaen...
Doot waer es u victoorie.
Dan verschijnen weer de proloogsprekers die verklaren ‘dat den Mey den Oest moet booghen’, waarna een nieuw personage, Extraict der Schriftueren, besluit: in [het] cruuse wy alle euwelicke verblyden
ghelyck wy doen inden Mey lustich te velde staende
Dies voor een Meyspel weset danckelich ontfaende.
De verhouding van de ziel tot de vleselijkheid is niet zo goed uitgewerkt als bijv. die van Katherina tot haar zinnelijkheid en trots in de Spiegel der Minnen. Colijn van Rijssele die zijn personages meer leven inblies zou van deze vleselijkheid wel | |
[pagina 95]
| |
een zinneken gemaakt hebben. Lawet is veel minder genuanceerd, maar als hij ‘er in’ is kan hij een vloeiende samenspraak dichten. Het rijm wordt niet alleen overgenomen door de volgende spreker, maar doorgaans behoudt de eerste spreker nog de eerste helft van het vers, met een binnenrijm, zodat we drie rijmen achter elkaar krijgen.
De twee in het archief van Trou Moet Blycken te Haarlem bewaarde meispelen zijn even ‘geestelijk’ als dat van Lawet, al wordt het niet in de titel gezegd. Het eerste, Een spel van die Mey, is van Hein Adriaensz, factor van de kamer, als ketter gehangen in 1568. Het spel begint met een aardig défilé van de maanden januari tot mei. De maand maart verklaart nog: droech zyn myn winden bitter es myn regen,
maar april, ‘getempert van dagen van luchten seer soet’ geeft reeds ‘den menschen moet en oick die beesten’. Mei beschrijft dan het ontwaken van de natuur. Opvallend is wel dat ook hier de beesten niet vergeten worden: ‘menschen en beesten nae de mey verlangen’ en ‘want alle beesten ter werelt syn nu verbleyt’. Pausa. Onbedochte jonckheyt treedt op met een rondeel en heft een tweede, een welkomstrondeel, aan voor zijn geliefde Aertsche geneucht. Zij antwoordt: wy hebben den mey wat mach ons deeren
den lustigen tyt hebben wy geheel.
Zij gaan naar ‘dit genuechelicke pryeel’, later ‘pryeel van vreuchden’ en ‘pryeel van weelden’ genoemd en zingen een liedje. Dan komen de zinnekens met hun kwade bedoelingen. Zij hebben destijds Adam en Eva ten val gebracht en herinneren elkaar aan Noë, Lot, de moabietse vrouwen, het gouden kalf en Saul... De geliefden drinken en zingen: siet dat ghy plant
met u liefken triumphant
die soete coele meye...
| |
[pagina 96]
| |
Er volgen drie niet geheel gelijke strofen van een soort van refrein, de laatste strofe een ‘prince’ met een oproep om ‘die waerdige const’ te handhaven en een opdracht aan de kamer. Zeer logisch is dit niet, vermits het samenzijn in het prieel later als iets zondigs wordt voorgesteld. Heeft de dichter zich door zijn lentestemming laten meeslepenGa naar eind21? De samenkomst is zondig, want Schriftuerlick bewys komt waarschuwen: scaempt u voor Godt den heer des heeren
dat ghy dus met idelheyt overbrengt u tyt,
wel wat onverwacht want er is eigenlijk niets gebeurd, al deden de gelieven tamelijk opgewonden en hebben zij dat door gebaren misschien nog verergerd. De zinnekens gaan heftig te keer tegen de indringster en Aertsche vreucht vraagt of men zich dan niet vrolijk mag maken: ‘Christus ginch selver te bruyloft.’ Schriftuur antwoordt: ‘heeft hij daer gedanst of gesprongen / wat idelheyt bedreeff hij daer myn dat verclaert’ en droncke drinckers ende overspeelders geheel
die sullen in crystus ryck hebben geen deel.
Onbedochte ionckheyt komt er onder de indruk van: Schriftuerlick bewys myn siel geneest
doer uw soete en lyeffelycke inspiracy...
Hij wil met haar meegaan. Zij zegt hem ten slotte: Ick sal u een ander mey gaen toogen,
d.i. Christus aan het kruis, in een toog waarvoor Onbedochte ionckheyt op de knieën valt. Na twee door elkaar geweven refreinen (zonder prince), beurtelings door Onbedochte ionckheyt en Schriftuerlick bewys gesproken, volgt dan een afscheidsrondeel van Schriftuerlick bewys.
Van Een ander spel van zinnen vanden Mey uit dezelfde verzameling is de dichter niet bekend. Het woord ‘ander’ kan ons laten veronderstellen dat het iets jonger is. Tinspreecken Godts komt op met een vloeiende monoloog, een verheerlijking van God die hem gezonden heeft om de | |
[pagina 97]
| |
mensen te helpen. Hij ziet Meeste menicht zitten op een stoel, ‘doude gewoonte’, ‘om (z)ijn commer te blussen’. Gij rust op ijdelheid, zegt Tinspreecken Godts, ...daer ghy rust in soect daer steect in die doot
en hier uyt soo wou ick u garen wel verwrecken,
maar Meeste Menicht blijft hopeloos materialistisch. Tinspreecken Godts tracht zijn belangstelling op te wekken voor de goddelijke goedheid die gaat verschijnen: wat salse met haer brengen
die lustelyke mey...
scoon verciert tot uw gerey
met alderley groenicheyt.
Hier grijpt dan weer een revue van de maanden plaats (een herinnering aan het eerste spel van de Mey?). Van januari tot april gaan ze voorbij, maar ‘die Mey sal stil by u hier blyven / een wijl tyts’. Meeste menicht toont zich niet geestdriftig en zendt Tinspreecken Godts wandelen, die zich daarover beklaagt en getroost wordt door Weynich volcks. De reeds aangekondigde Godtlyke Goetheyt, ‘een vrou die mey met haer brengende’, verschijnt dan op het toneel: nu wil ick myn gaen spoen ras over velt
en brengen hem [de mens] binnen syn warande
die lustelycke mey soo elck vogelken vertelt.
Maar daar komen de zinnekens Onbekentheyt en Misbruyck die dadelijk met Meeste menicht accorderen. Zij spreken af om samen de mei te gaan vieren. Na een pausa spreekt Weynich volcks op christelijke wijze de lof van de mei: die vogelkens van blyscap...
...loven haer scepper met haren sang
aldat leven heeft ontfangen weet den heer te wachten
uutgeseyt den mensch die gaet vast syn gang
alle boomen worden groen alle gras wort lang
en dit tot behoeff voor den mensch vol oneeren...
Zij vraagt aan Tinspreecken Godts om onderwezen te worden in het goed gebruik van de mei, d.i. van Gods gaven. Tinspree- | |
[pagina 98]
| |
cken Godts belooft haar dat. Pausa. De zinnekens komen terug. Meeste menicht is nu gereed om de mei te gaan plukken (de ‘mei’ maand is immers blijven staan) met Onbekentheyt en de vruchten te gebruiken met Verkeerde lust. Onbekentheyt zegt: tast ze vry aen laeter ons aff ruckken
tgeen dat ons dient ende dat besitten...
en raadt ook Weynich volcks, die met Tinspreecken Godts nadert, om er het hare van te nemen. Volgt een discussie. Verk. lust: hier hoort men te singen Venus geluyt
Weyn. volcks: off Godt te prysen dat behoorde wel.
Meeste menicht en zijn zinnekens beginnen te zingen. Godtlyke Goetheyt zegt hem dat er nog een andere mei is waarvan de aardse mei maar een zinnebeeld is, maar Onbekentheyt antwoordt: laet varen dat / hout u aen dees die hebt ghy voor handen
en wil Godtlyke goetheyt verdrijven. Dan begint daar opeens de maand Mey te spreken: Ick moet van hier na januari, februari, maert en april,
na my komt een andere maand naar Gods wil...
Meeste menicht schijnt wat onder de indruk te zijn van dit vertrek, maar de zinnekens troosten hem en ze gaan samen weg (met een rondeel). Weynich volcks zegt een refrein: loff sy u o heer van u weldaden. Godtlyke goetheyt belooft haar de andere mei die nooit zal vergaan. Hier eindigt het manuscript.
In 1494 werd te Lier een spel van Venus, Pallas ende Juno opgevoerd. Het was allicht een meispel. Auteur en inhoud zijn ons onbekend. Iets meer weten we over het Mey-spel daer Pluto Proserpina ontscaect dat volgens W. KopsGa naar eind22 te Gent zou gedicht zijn en gespeeld te Dendermonde in 1519, te Tolen in 1534, te Aalst in 1551. Er zijn slechts 21 verzen van bewaard gebleven, in de samenvatting die Kops van de inhoud geeft. Pan, Cybele, Venus en andere goden planten er de meibomen in van Vleselijke begeerte, Wereldlijke geneuchten en Vijan- | |
[pagina 99]
| |
dige temptering. Het begint met een meilied van de wachter ‘Weete-van-als’ dat Proserpina naar buiten moet lokken zodat ze kan worden geschaakt door Pluto, die haar naar de hel voert: de moraal is duidelijk. In 1600 werd te Hoorn uitgegeven Het Loon der Minnen. Een Treurspel oft Tragoedie Inhoudende de historie van Iphis ende Anaxarete. Wiens inhoudt vertelt wort in het XIIII. boec der herscheppinge ofte transformatie beschreven door... Publ. Ovidius Naso. Speelsche wijs in Duyts overgeset. Volgens een gedicht op de keerzijde van de titel is de auteur Arent Jans Fries. Er zijn twee proloogsprekers die de bedoeling toelichten. Het is een drama van de onbeantwoorde en te hoog grijpende liefde. Men vraagt zich af of Colijn van Rijssele misschien door het lezen van dit zelfde verhaal bij Ovidius tot zijn creatie is gekomen, maar veel belang heeft dat niet vermits hij er zulk een zelfstandige en veelomvattende gestalte aan gegeven heeft. Er zijn enkele gemeenschappelijke elementen bij Arent Jans Fries en Colijn. Er treden ook bij Fries twee proloogsprekers op die de bedoeling toelichten. Een van hen verklaart: Dit seggen wy is een spiegel vant loon der minnen
.......
Het wort hier voortbrocht tot een Exempele
.......
Nochtans heeftmen altemet sulcx wel gehoort
Dat jongmans inde liefde gans zijn versmoort
Nu brengtmen dit voort dat sy haer myen
Oft dat sy ten minsten haer gelijcken gaen vryen...Ga naar margenoot+
en Iphis roept uit: O loopende fortuyn diet al doet verkeert zijn
Doet haer verneert zijn ofte wilt my verhooghen.Ga naar margenoot+
Op het einde wordt de zelfmoord van Iphis besproken door twee burgers die Anaxarete daarvan een verwijt maken. Waarschijnlijk heeft Fries de Spiegel der Minnen gekend. Zijn spel is echter volkomen onbeduidend, vergeleken met dat van Colijn. De versmade minnaar gaat een krans hangen en een zeer kort lied (acht regels) zingen onder het venster van zijn geliefde, | |
[pagina 100]
| |
‘op de wijse Den lustelicken Mey’, maar het is een liefdesklacht, geen eigenlijk meilied. Meer dan deze handeling en hier en daar de naam van Venus is er van het traditionele meispel niet in te vinden. Rest ons te spreken over twee versies van de geschiedenis van Pyramus en Thisbe, die van de Haarlemse rederijkerskamer Trou Moet Blijcken, afkomstig uit de Amsterdamse kamer In liefde bloeyende, en die van Castelein, het enige ons overgeblevene van een honderdtal spelen van deze vruchtbare auteur, wat ons laat beseffen met welke kleine fractie van de gehele rederijkersproductie wij genoegen moeten nemen om ons een beeld ervan te vormen. De twee spelen zijn uiterst moraliserendGa naar eind23; het Amsterdams-Haarlemse is puriteinser dan dat van de Oudenaardse priester. Het begint met een proloog van vier personages, poetelyck Geest, d'Amoreuse en twee zinnekens, waarin alvast Venus herhaaldelijk aangeroepen wordt, en der vogelen zang en ‘den rosier ofte vijolier’ worden genoemd. Deze proloog laat aan de Spiegel der Minnen denken en is er allicht door beïnvloed. Het is wel niet alleen aan de actie van de kerk maar evenzeer aan de didactische zin van de rederijkers toe te schrijven, dat het meispel in hun handen een moraliserende bedoeling heeft gekregen. Ook dit spel wil aantonen hoe gevaarlijk de zinnelijke liefde is. Een personage zegt: Ick ben geheten Poetelyck geest,
Om die minnaers meest te onderwijsen
So is mijn motijff...
en elders leren we: Luxurie heeft navolgers veel alteene
Maer eer en wijsheijt hebbender cleene.
De naam van Venus is niet van de lucht, maar iets als een meilied komt niet in het spel voor. Als Pyramus naar buiten komt om Thisbe te ontmoeten vermeldt hij wel even ‘Die welruyckende cruijdekens, der voghelen zang’, maar Thisbe heeft zelfs dat niet gedaan. Het stuk van Castelein draagt duidelijker het karakter van een meispel. Als Thisbe 's nachts naar buiten komt om Pyra- | |
[pagina 101]
| |
mus te ontmoeten looft ze de schoonheid van de natuur en in het bijzonder de meimaand: O maent! nacht! ure!
Zij noemt ‘der voghelen zanck’ en de ‘bloemkens’, zegt ‘Niet langher en mach ick ligghen in muyten’ en verwacht van de ontmoeting ‘tbeghin van trooste’. Het is echter geen lied maar een monoloog. Venus wordt hier eerst aangeroepen als ze de leeuw ziet komen. In beide stukken speelt de moerbeiboom, die uit het verhaal van Ovidius is overgenomen, als symbool van Christus een voorname rolGa naar eind24, zoals reeds in de Ovide moralisé uit het begin van de 14e eeuw het geval was. |
|