Opstellen over Colijn van Rijssele en andere Rederijkers
(1958)–Eugène de Bock– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
VIII. De spelen. Togen, wagen- en tafelspelenRefrein CLXXXIX van de bundel van Styevoort wordt verondersteld gesproken te worden door een hard werkende maar vrolijk levende volksjongen. In de ‘prinche’ zegt hij: Sit ic dan alden dach inde mute
Ende gae ic savonts ter merctwert uute
Sien batementen daer my therte nae haect
hierdoor aantonend welke voorname plaats het rederijkerstoneel in het leven van onze voorouders kon innemen. Zulke liefde voor het toneel impliceert een niet geringe mate van geestelijke ontwikkeling. Wij weten dat De Spauter van Ninove (1470-1520), wiens Latijnse spraakkunsten evenals de Griekse van Clenardus over heel Europa werden verspreid, onderricht gaf in een menigte steden en dorpen van WestvlaanderenGa naar eind1. Een Spaans reiziger, Pedro Cornejo, getuigt in 1578 van de welvaart, de literatuurkennis, de talenkennis van de burgerij, en van haar volhoudendheid, ondernemingslust en naïveteitGa naar eind2. Uit deze sfeer groeien de zinne-, wagen- en tafelspelen van de rederijkers overvloedig. Castelein schreef twaalf zinnespelen, dertig wagenspelen, zesendertig kluchten, achtendertig tafelspelenGa naar eind3, waarvan slechts éen zinnespel bewaard is, naast een bundeltje liederen en zijn merkwaardig rederijkersleerboek. De drukker van zijn Const van Rethorica zegt in zijn inleiding tot dit boek dat ‘het is een ghemeen opinie... onder den meerderendeel vanden Poeten... dat... sy verachten... ende versmaden alzulcken Poete, die syne wercken in prenten laet kommen, specialijcken binnen synen levenden tijde, taxerende hem van ambitien ende glorie soukene’. Afzonderlijke gedichten verschenen wel eens om hun actualiteit op losse bladen, maar het verzamelwerk van De Roovere werd eerst tachtig jaar | |
[pagina 76]
| |
na zijn dood uitgegeven. Van de zeven Bliscappen van Maria, die gedurende enige generaties een jaarlijks evenement zijn geweest in de stad Brussel, werden er slechts twee bewaard. Handschriften werden door het gerecht opgeëist en niet teruggegeven. Van de enorme productie van de rederijkers werd ten slotte maar een fragment gered, dikwijls in anonieme en onbetrouwbare afschriften of drukken. Wat ons overblijft moeten we niet alleen met de ogen lezen maar in de mond nemen om het spel van klanken te horen dat ze ontlokten aan de nog niet zo lang geleden als voertuig van poëzie ontdekte taal, een instrument dat soms nog wat hortend klonk (er waren ook toen meer geroepenen dan uitverkorenen), maar even vaak melodieus en meeslepend geritmeerd. De spelen tonen minder neiging om uit de band te springen dan de soms zo wilde refreinen. Zij zijn meer een openbare aangelegenheid en moeten binnen zekere perken blijven. Als Everaert in 1530 een spel geschreven heeft over de muntvervalsing, wordt de opvoering daarvan verboden en moet hij gauw een ander spel dichten voor dezelfde gelegenheid. Geduld in tegenspoed zullen we in de zinnespelen niet minder aangeprezen vinden dan in de refreinen, evenals, of nog meer, eerbied voor de overheid. ‘Eer uw oversten’ leert Wijs beraad in de Siecke Stadt (1461)Ga naar eind4 en de proloog van de Violieren op het landjuweel van 1561 zegt in harmonie met de feestelijke stemming en de welwillendheid van de stedelijke magistraat dat de sterckte oft confoort is van een stadthuys
Beminde Overheyt, wijsen Raet sonder abuys
En goetwillighe ghemeynte, dees alle dryeGa naar eind5.
Maar de rederijkers verdedigen ook andere stellingen. Uit hun spelen spreekt een zelfde redeneer- en analyseerzucht als uit de refreinen. Het leven van alle dagen wordt erin weerspiegeld. Priesters, goede en slechte, kooplui, soldaten, bedelaars, vissers, muzikanten, kramers, kroegbazen, maagden, hoeren, huisvrouwen, zure en zoete, echtgenoten, sluwaards, dommeriken, schoolmeesters, twijfelaars, treden erin op naast heiligen en duivels en de belichamingen van de meestal slechte neigingen van de mens die zinnekens geheten worden. Laten we om te beginnen nagaan welke onderwerpen worden | |
[pagina 77]
| |
opgelegd in hun wedstrijden, rekening ermee houdend dat er altijd een zeker verband was met kerkelijke en wereldlijke overheden, en sedert het uitbreken van de reformatie zelfs een strenge censuur. Het eerste opgelegde onderwerp, de eerste ‘vraag’ waarvan we kennis hebben is die van 1431 in Atrecht: ‘Pourquoi la paix si vivement désirée tardait à venir?Ga naar eind6’. De verwantschap van de rederijkerij in deze Franssprekende, tot het graafschap Vlaanderen behorende stad met het overige Vlaanderen is te groot om ze buiten beschouwing te laten. Misschien stond de manifestatie van 1431 in verband met het initiatief van Gilles du Chesnes, abt van Liessies, die enige jaren vroeger ‘tous ceux qui faisaient profession de rhétorique’ had uitgenodigd naar zijn abdij, waar hij prijzen zou uitreiken aan wie het best zou bewijzen ‘par argumens et raisons: Pourquoy la paix ne venait pas en FranceGa naar eind7’. De vrede was overigens een grote bekommernis in heel de oude Nederlanden, onder de buitenlandse vorsten die het land uitbuitten om hun dynastische oorlogen te bekostigen. De allegorieën van de vrede spelen een grote rol in de straatversiering van alle blijde inkomsten en de oorlogen van de vorst voeren meermaals tot opstandigheid van de onderdanen. Maar de religieus leerstellige onderwerpen nemen in hun dramaturgie toch nog een ruimere plaats in. Op het landjuweel te Antwerpen in 1496 moeten de deelnemers een spel opvoeren dat aantoont ‘Welk het meeste misterie ende wonderlickste werk was dat God oyt dede tot des menschen salicheidt’, d.i. volgens de meeste antwoorden de menswording van ChristusGa naar eind8. Op het Gentse landjuweel van 1539 moeten de zinnespelen antwoorden op de vraag ‘welc den mensche stervende meesten troost es’. Alle verwijzen naar de hoop op Gods genade, behalve éen dat iets goedsmoediger ‘een goe wel gheruste conscyencye’ voorstelt. De godsdienst is nog de spil van het geestelijk leven, de hoofdbekommernis van de rederijkers die de zin van het leven trachten te begrijpen. Het landjuweel van 1539 wordt tevens de eerste grote manifestatie van de onrust die in de denkende en dichtende gemeente heerst, van haar ergernis over een ontaard priesterschap en haar scepticisme tegenover sommige kerkelijke instellingen en leerstellingen. De gebundelde | |
[pagina 78]
| |
spelen worden nog hetzelfde jaar twee maal gedrukt, te Gent en te Antwerpen, en herdrukt in 1564. Er komt onder alle spelen van 1539 geen enkel voor zonder een of andere weinig orthodoxe uiting, wat niet wil zeggen dat al hun auteurs doelbewuste protestanten zijn geweest. Calvinistische literair-historici gaan wel eens te ver met hun verklaring van deze spelen. Een juiste beoordeling is wel die van Prof. van Elslander, die er ‘een weerslag’ in ziet ‘van de verwarring op religieus gebied, die bij ons in die jaren heeft geheerschtGa naar eind9’. Hij wijst erop dat de Reformatie in onze gewesten eerst met de opkomst van het Calvinisme rond 1560 een vaster omlijnde vorm zou krijgen, terwijl het Concilie van Trente in 1545-1563 de katholieke leer duidelijker zou bepalen. Vandaar dat de inrichters van het Antwerpse landjuweel van 1561 zo op hun tellen moesten passen. Zij leggen aan de regering de formules voor van vierentwintig vragen die met de godsdienst geen verband houden. Er zijn er een paar historische, over de Romeinse geschiedenis, de andere betreffen de moraal of zelfs de psychologie, bijv. ‘waerom dat wellust berouw voortbrenght’. Gekozen wordt ‘hetwelck den mensche meer verwect tot cunsten’. Voor het Haagspel, d.i. de wedstrijd voor de tweederangskamers, wordt de vraag gesteld: Welck handtwerck, oirboirlijcste is van doene,
En eerlijcste, nochtans seer cleyn gheacht.
Hier komen verschillende antwoorden op: het goudsmeden, de schilderkunst, maar vooral de landbouw; het beste is dat van de Bloeiende wijngaard van Berchem, met de kenspreuk van Pieter Heyns. Merkwaardig zijn op dit landjuweel de ‘prologhen’, korte stukken, samenspraken eigenlijk, die gedicht moeten worden op de vraag ‘hoe orboirlijck den menschen zijn, cooplieden die rechtveerdelijcke handelen’. De grote koopmansstad staat op het toppunt van haar welvaart maar er tekent zich een crisis af die niet zonder verband is met het formuleren van de vraag. Er zijn niet alleen op godsdienstig gebied wrijvingen met de regering. De hoofdman van de inrichtende kamer, de financier Van Stralen, zal enkele jaren later worden onthoofd. Weer- | |
[pagina 79]
| |
klanken van de crisistoestand waarin het land zich op economisch en op religieus gebied bevindt, horen we in verscheidene spelen en refreinen van deze tijd. De klucht van Pater Joost ende Broer Jan uit de verzameling van Trou moet blijckenGa naar eind10 biedt er ons een bewogen en blijkbaar onpartijdig verslag van. De ex-pater die erin optreedt is al evenmin een heilige als de conform gebleven priesters en er wordt erg in geklaagd over de baldadigheid van de geuzen. Belangrijk is een refrein uit het handschrift S. II, 29, van de Kon. Bibliotheek te Brussel, op de stok ‘dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant’: Als men Babel timmert, dat d'een d'ander niet verstaet
.......
als om t' geloofs wil d'een ryc teghen het ander staet,
als die hoere comt uut den kelc des laster schincken,
als die princen t' bloet der heylighen drincken,
.......
als die menschen verkeerde dinghen dincken,
.......
als die gheleerde diversche opinien leeren,
en elc in den hemel wilt met synen sant
.......
als de scholier synen meester wilt vervloecken,
alsmen condemneert diversche boecken
.......
als hem elc te prekene onderwint
en den magnificat uutlegt naer syn verstant,
als hierom discoort is tusschen den vader en t' kint
.......
alsmen inquisitie gaet ordoneeren,
als elc syn opinie wilt metter schrift bewysen...
Wij moeten zwijgen of met twee monden spreken, zegt de auteur van dit treffend geritmeerde refrein. Van sommige dichters kunnen we dan ook moeilijk uitmaken wat hun standpunt juist geweest is. ‘Eenen Gheestelijcken A.B.’ van Cornelis Crul werd overgenomen in de bloemlezing Dichters der contrareformatie van Anton van Duinkerken én in Dichters der reformatie van W.A.P. Smit... | |
[pagina 80]
| |
De ‘togen’ nemen een belangrijke plaats in. Het zijn levende beelden, meestal op een verhoog opgesteld, toegelicht door opschriften op banderollen, of door het gesproken woord van de personages zelve of van een daarbuiten staand commentator op de begane grond van het toneel. Het is niet uitgesloten dat ze reeds in de 16e eeuw nu en dan niet levend maar geschilderd waren. Zulke togen kwamen voor in de zinnespelen maar werden ook afzonderlijk opgesteld op pleinen en straten waar bijv. een vorstelijke optocht voorbijkwam. Zij waren als een grote armenbijbel; niets maakt dat duidelijker dan een plaats in het zinnespel van Nieuwkerke voor het Gents landjuweel van 1539, waarin de ‘Mensche’ aan ‘Gheloove’ om een meer aanschouwelijk onderricht vraagt: Dus bidic u, om myn verstant te staerckene,
Tooght wat figuerlicx,
waarna Jonas in de walvis en de verrijzende Christus worden getoond en toegelicht. En een andere in het spel van Nieuwpoort: Wilt my doch tooghen eenighe figueren
Tonzer materye, up dat ic zien wat
Met ooghen stervelic.
In Tspel dat ghespeelt was voor de Aragoenoysen door Everaert, in 1525, komt een toog voor met Anon in 't harnas met een kroon op het hoofd en daarnaast David ook in 't harnas; de kroon wordt Anon ontnomen en op het hoofd van David gezet en de commentator deklameert: Menichte van Volcke, ansiet voor ooghenGa naar margenoot+
Hoe deene daelt ende dander ryst.
Een van de uitvoerigste togen komt voor in de proloog van Zoutleeuw over de kooplieden op het landjuweel van 1561; hij wordt dan ook in een houtsnede in de uitgave van 1562 voor ons bewaard. Het is een schip, waar de duif Gheests inspiratie boven vliegt; het zeil heet Liefde, de mast Volstandicheit, de touwen Wijsheit, het roer Rechtverdigheit, de riemen Aerbeit, Neersticheit en Verdueren, het anker Vast Betrouwen, het water Swerelts Onrust. | |
[pagina 81]
| |
Zulke togen werden ook op wagens gebouwd, die in de processies medereden, stom of sprekend. De sprekende konden tot werkelijke kleine toneelstukken uitgroeien. Andere wagenspelen, meestal kluchten, werden buiten processieverband gespeeld op wagens op verscheidene plaatsen van de stad. Er komt er zelfs een voor in het spel van Marieken van Nijmeghen, een spel in een spel dus (maar het is ook waar dat Marieken van Nijmeghen misschien een leesboek en geen toneelspel was). De Goudbloemisten van St.-Niklaas plachten ‘behalve op de Groote Markt en in het landshuis ook, naar oude wijze, jaerlyks zich in sleden of wagens, Sint-Janswagens geheeten, door de stad te laten voeren, waeruit zy vermakelyke spelen vertoondenGa naar eind11’, te Dendermonde worden in 1413 door verschillende groepen in de zes stadswijken wagenspelen opgevoerd met vastenavondGa naar eind12. De Eglantier van Hoogstraten schijnt in 1533 alleen of toch bij voorkeur op wagens gespeeld te hebbenGa naar eind13. Zij die een rol moeten vervullen ‘en sullen niet gehouden sijn den spelwaghen te halen, noch te stellen, noch bereet te maken’ zegt een reglement. Deze wagenspelen schijnen een tamelijk luidruchtig en bewogen spektakel te zijn geweest, als we oordelen naar de ons nog bekende spreekwijze ‘Nu komt het spel op de wagen’. Op de jaarlijkse samenkomsten te Hilvarenbeek in Noordbrabant zorgt op onze dagen een talentvol plaatselijk toneeldichter, Jan Naeykens, wel eens voor de opvoering van zulk oud wagenspel, tot groot jolijt van de geletterde vreemde bezoekers en van de dorpsbevolking die op het marktplein verzameld is. Het lachen is niet van de lucht, zodra de wagen met de spelers komt aanrijden. Doorgaans nog bondiger dan de wagenspelen zijn de tafelspelen, die door twee-drie personen, een enkele maal door éen, werden opgevoerd bij banketten, vooral op bruiloftenGa naar eind14, en die meestal het aanbieden van een geschenk omkleden, waarom ze dan ook presentspelen worden genoemd. Het oudste ons bekende is dat van de Brusselse stadsdichter Colijn Caillieu ‘op die geboorte van vrou margriete’, van 1480Ga naar eind15, dat een officieel, huldigend spel was en daarom nog niet als typisch kan worden beschouwd voor het burgerlijke genre dat zich misschien wel uit de officiële ceremonie ontwikkeld heeft. Deze tafelspelen zijn | |
[pagina 82]
| |
bontgekleurd en vindingrijk en vaak ook nogal grof ondanks een meestal aanwezige religieuse inslag, als in het Tafelspeelken van eenen man ende een wijf, gecleet op zijn boerscheGa naar eind16, die voorgeven een kip te komen aanbieden maar slechts een ei te voorschijn halen, waarvan dan de lof gesproken wordt met kracht van culinaire argumenten die een heel kookboek vormen, gekruid met allerlei zottepraat die culmineert in de uiteenzetting hoe de man de mensen zou geschapen hebben als hij God was. Of het Tafelspel van de Vasten en de Vastenavond voor een rederijkersvastenavondfeestGa naar eind17, eigenlijk een debat over het toelaatbare van de vastenavondviering, rond een present van pannekoeken en wafels. Eerst verschijnt Vastenavond, met een rondeel, dan komt de Vasten staan ratelen achter de deur, tot hij wordt binnengelaten en het debat begint. De Vasten spreekt plechtig, gedragen, Vastenavond prettig en levendig. Of nog het Tafelspeelken om up der dry Coninghen avond te spelen waarin ook een present gebracht wordt, een ‘maecht’, een ‘coninghinne voor de koning’, nl. een mispel, waar immers een kroon op zit en wel een met vijf ‘tacken’, waarvan een de ‘macht’ voorstelt, uit te spreken ‘maecht’. Het is ver gezocht en naar onze tegenwoordige smaak vrij onnozel, maar het wordt voorgedragen met een brio en een woordenrijkdom waarmede de toehoorders en -schouwers zich argeloos moeten hebben geamuseerd. |
|