Opstellen over Colijn van Rijssele en andere Rederijkers
(1958)–Eugène de Bock– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
VI. De stand van de rederijkersJ.J. Mak schrijft in zijn uitstekend overzicht van De RederijkersGa naar eind1, dat de rederijkerij ‘een dure geschiedenis’ was: Men had zijn entreegeld en de kosten van een livrei, het feestmaal dat men de broeders had aan te bieden bij huwelijk of eerste H. Mis, de doodschuld, eventuele boeten. Toch wordt over het algemeen de stand van de rederijkers te laag aangeslagen, onder invloed van de minachting waarmede hun werk sedert lang beoordeeld wordt en van de ontaarding van hun werkzaamheid in de 17e eeuw en later. Te veel onderzoekers worden slechts oppervlakkig door het verschijnsel geboeid, en dringen niet door tot zijn kern, en de gemeenplaatsen waarmede zij het doodverven worden door de schrijvers van hand- en schoolboeken getrouw overgenomen; de niet-literaire geschiedschrijvers, die het culturele in hun beschouwingen willen betrekken, doen er gewoonlijk nog een schepje bij. De historicus Sj. de Vries, die over twee rederijkersspelen een interessante studie heeft geschrevenGa naar eind2, zegt dat de rederijkers ‘over het algemeen arm’ waren. Hij neemt voor letterlijke waarheid het zelfbeklag van Den Dene in zijn Testament Rhetoricael, dat hij op alle rederijkers zou willen betrekkenGa naar eind3, en interpreteert een vers van Cornelis Everaert in zijn Spel van d'onghelyke Munte, ‘Want Rhetorisienen doen tvolc lachgen. Maer selve zy weenen’, als een betuiging van armoede. Als enkele rijken zich misschien hebben aangesloten, was dat alleen maar ‘om wat te kunnen pimpelen’. Nu zijn er in de oude dokumenten nog wel andere aanduidingen van een zekere behoeftigheid. Ook een ordinancie betreffende het bezit van de Kruisbloem van Poperinge in 1531 spreekt van ‘vele scamel ghildebroeders’Ga naar eind4 en een getuige in het proces betreffend de klucht van de Bervoete Broers te Brus- | |
[pagina 56]
| |
sel in 1559 noemt de aangeklaagden ‘arme bloeders ende heel slechte personen’Ga naar eind5. Zeker waren en eenvoudige lieden onder de rederijkers. In het pessimistische refrein XCII in de bundel van Doesborch lezen we: Dambachts man dreef solaes tallen tije
Met rethorijcken...
In 1561 krijgen de Kersouwieren van Oudenaarde van de stad vernieuwing van hun pacht ‘regard nemende zo up de ere, die de supplianten te meer stonden der stede doende zijn, als ooc dat den meesten deel vanden gildebroeders schamele ghesellen zijn, anders gheen goet hebbende dan zy met hunnen arbeyt winnen ende ghecrijghen connen’. Maar Oudenaarde had toen wel het meest berooide proletariaat van Vlaanderen en maakte de economische crisis door, die in de beeldenstorm tot uitbarsting zou komen, waarna de stad aan de Raad van Beroerten zou schrijven dat de rederijkers oorzaak waren van veel kwaad, en van de ketterijen die er in omloop warenGa naar eind6. Oudenaarde is dus wel een enigszins uitzonderlijk geval. Als we willen trachten ons een denkbeeld te vormen over de stand van de rederijkers, moeten we ook naar hun oorsprong zoeken. Zumthor schrijft dat in Frankrijk reeds tegen het einde van de 12e eeuw ‘des confréries d'auteurs amateurs (bourgeois, clercs et même nobles) se constituent ça et làGa naar eind7’. Nu berustten alle confreries in de middeleeuwen op godsdienstige grondslag. Ook die van de rederijkers, die behalve voor hun literaire werkzaamheid, overigens meermaals rond een bijzondere eredienst convergerend, in niets onderscheiden waren van de zuiver religieuse broederschappen ter ere van een heilige, met een eigen kapel of altaar, bijzondere missen, lijkdienst enz. En deze religieuse confrerieën verenigden vaak edel en onedel in hun schoot. Tot die van Onze Lieve Vrouw te Leuven bijv. behoorden de koning van Frankrijk Charles VII, de Burgondische hertogen, de adel en klerken en voorname burgers van de gehele NederlandenGa naar eind8. Hetzelfde gold zelfs enigszins voor de ambachtsgilden. Het schijnt wel dat men daar lid van kon zijn zonder het door de gilde georganiseerde vak uit te oefenen, terwille van zekere voordelen en ‘geestelijke verdiensten’ die er aan verbonden waren. Een baron van Pamele, Gents poor- | |
[pagina 57]
| |
ter, was in 1540 deken van de vrije schippersnering te GentGa naar eind9. Hetzelfde doet zich in zekere mate voor in de schuttersgilden. Over het Oudenaards schuttersfeest van 1408 vernemen we dat daar aanwezig waren ‘den grave Jan van Vlaendren, Hertoghe van Bourgonie, ende mijn gheduchte Vrauwe, zijn wijf... Ende den grave Jan scoet metter stede van Audenaerde, ende noch menich edelman, die in die gulde van St Joris te Audenaerde was. Ende den grave Jan moeste selve zijnen boghe draghen up zijnen halsGa naar eind10’. De schutters waren overigens overal mannen van een zeker aanzien. In Pyramus en Thisbe van Castelein wordt van de jonge held van het spel gezegd: Hy gaet een stap / oft een ardtchier ware
Net ghebeent / ghekoust / gheschoeyt reynGa naar eind11.
En de rederijkers moesten voor hen niet onderdoen. Als de prins van Oranje in 1560 binnen Antwerpen is, worden ze te rade geroepen met de schutterijen, de godsdienstige broederschappen en de kooplieden. In 1575 tekenen namens Middelburg in een officiële akte de Burgemeester, Schepenen ende Raden, de drie Schutterijen en de Rethorijkkamer, representerende het ganse corpus der stadGa naar eind12. Als in 1493 die van Pax Vobis van Oudenaarde te Mechelen een prijs hebben gewonnen en onmiddellijk daarna naar Brussel zijn gaan spelen, voeren ze bij de terugkomst in hun stad ‘voor Heere ende Wet, vrouwen ende joncvrouwen’ het bekroonde stuk nog eens op waarna ze uitgenodigd worden ‘up eenen bankette ten scepenenhuuseGa naar eind13’, zodat ze toen nog wel niet het min of meer proletarisch gezelschap zullen geweest zijn dat we in 1561 leren kennen. F. Donnet, die het archief van de Violieren te Antwerpen heeft onderzocht, zegt dat tot in de 16e eeuw de leden gekozen werden onder ‘de poorters die in de kunstzaken belang stelden, kunstverzamelingen bezaten, zich bezig hielden met dicht- of letterkundeGa naar eind14’. Hun lokaal dankte in de 17e eeuw een ongewone pracht aan hun verband met de St.-Lucasgilde, waardoor het versierd werd met het schilder- en beeldhouwwerk dat later de eerste kern zou vormen van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, waarin het imposante portret van de bode van de gilde nog steeds een goede plaats heeft; de klave- | |
[pagina 58]
| |
cimbelmakers mochten in de gilde komen als ze een klavecimbel aanbodenGa naar eind15. Wij hebben ook een soort van inventaris van de kapel van de kamer van de Heilige Geest te Brugge. De tapijten, de kerkgewaden, het linnen, de kandelaars wijzen op een respektabele welstand; er hangen ook een drieluik en de portretten van de factors Anthonis de Roovere, Laurens Bart en Adriaen KeldermansGa naar eind16. Tijdens het Twaalfjarig Bestand, dat een korte doch schitterende heropleving meebracht van de Vlaamse en Brabantse rederijkerij, zien we de Goudbloem van St.-Niklaas, in 1616, décors (‘geschilderde delen’) bestellen aan niemand minder dan David TeniersGa naar eind17. Ook het reglement van de Fonteyne te Gent van 1448 zegt dat ‘Niemant ontvanghelic en zal moghen wezen, hy en zy habil in eenighe conste, of dies weerdt van gheboorten of anderen uutnemenden eerbaren poinctenGa naar eind18’. De Latinist en historicus Lindanus, zelf een rederijker, zegt dat de Distelbloem te Dendermonde de achtbaarste burgers onder haar leden teldeGa naar eind19. De rederijkers vertegenwoordigden wel de ‘intelligentia’ van hun tijd, ‘les gens d'esprit, ou de savoir’, tot wie ten slotte ook de hele versiering en de symboliek van de Blijde Intreden zich richtte waarvan de grote massa niet alles kon verstaan. Zij waren de eigenlijke rederijkers, er werden ook ongeletterde helpers aangeworven voor sommige opvoeringen. In 1543, '45 en '46 zien we dat de Violieren als ‘personagien’, die moeten spelen en volgens de reglementen nogal streng geregeerd worden, aanvaarden een vleeshouwer, bontwerker, lakenbereider, suikerbakker, oukleerkoper, barbier, pasteimaker, spelmaker, tapissier, goudsmid, mercenier en enkele anderen zonder opgave van beroepGa naar eind20. Het spreekt vanzelf dat sommigen onder hen zich ook aan het dichten kunnen hebben gezet; tijdens het proces tegen ketterse rederijkers dat te Brussel in 1559 gevoerd wordt, horen we dat een schoenmaker in een herberg enige refreinen voordroegGa naar eind21. Bij de schutters zien we hetzelfde, en we denken hierbij aan wat op onze dagen bijv. in de voetbalsport gebeurt, die een onbezoldigde liefhebberij heet te zijn maar waar ook onbemiddelde talenten voor aangeworven worden die op een of andere wijze betaald worden. De gilde van de voetboog te Oudenaarde had zestien ‘gezworen schutters, die men frokkenaren noemde, | |
[pagina 59]
| |
om dat zy jaarlyks van de stad een kleed of frok kregen, waervoor zy ook zekere diensten moesten doen, en zich alle zondagen oefenen. Deze schutters nam men ook wel uit de lagere volksklas, en de beste derzelve trokken mede ten schietspeleGa naar eind22’. De rederijkers behoorden zich een vrij kostbare kledij aan te schaffen. Die van Ophasselt (Oost Vlaanderen) moesten ze volgens de instelbrief van 1482 alle jaren ‘ofte als den ghesellen believen sal’ vernieuwenGa naar eind23. Ieder jaar op St.-Agnete moesten de deken en de twaalf raden van De boomloze Mande te Gent een nieuw habijt hebben, met op de linkermouw het geborduurde blazoen van de gildeGa naar eind24. De Zebaer Herten van Roeselare verkrijgen bij octrooi in 1516 het recht om jaarlijks de paruur te mogen veranderenGa naar eind25. Op het Antwerpse landjuweel van 1561 verschijnt het Marien-Cransken van Brussel met 340 man te paard, gekleed ‘in rood cramosijn fluweel ende sijde... met silveren passementen... ghegort met een gordel seer curieuselijck ghevlochten van gouden touque van vierderley coleuren..., (met) seven antycksche speelwaghens... acht ende tseventien schoone ghemeyne waghens met tortsen al overdeckt met rood laken...Ga naar eind26’. Buiten de kosten van maaltijden, altaar en kerkdiensten, reizen naar andere steden enz., betalen de leden van de Violieren een inkomgeld van 18 fl. + 1 fl. voor de bode, en een jaarlijkse bijdrage van 6 fl.Ga naar eind27. In het Bloemken Jesse te Middelburg bedraagt het entreegeld 8 groten + 1 voor de knaap; wie de kamer verlaat betaalt 20 groten en moet zijn paruur achterlatenGa naar eind28. Er is een zeer bijzonder getuigenis voor de standing van de rederijkerij, nl. dat de bundel met de Refereynen van het Gentse landjuweel van 1539 het eerste Vlaamse boek is dat uit de romeinse letter in de plaats van de gotische werd gezet, zich hierdoor van de volkslectuur distancerendeGa naar eind29. In de 16e eeuw komen zulke aanzienlijke personen als de rekenmeester van Brabant, Johan Baptista Houwaert, onder hen voor, de Gentse patriciër Jan van Utenhove, vertaler van de psalmen en van het Nieuwe Testament en schrijver van een ketters zinnespelGa naar eind30, Lucas de Heere, in 1584 te Antwerpen op éen na de hoogst aangeslagene voor de betaling van de oorlogsschattingGa naar eind31, en zien | |
[pagina 60]
| |
we dat de beroemde Latijnse dichter Geldenhauer (Noviomagus), de vriend van Erasmus, die toezicht hield op de eerste uitgave van de Utopia van Thomas More, te Brugge in de kroegen het gezelschap van de rederijkers zoektGa naar eind32. Van de welstand van de rederijkers getuigt ook de duur van hun feestelijke samenkomsten: dertig dagen te Antwerpen in 1561. Nl. van de bona fide rederijkers; er blijken te Antwerpen in datzelfde jaar meerdere kleine gilden of zogenaamde ‘papgulden’ geweest te zijn, verenigend ‘diversche jongers ende kinders’, of onaanzienlijke ambachtslui, die toen verboden werdenGa naar eind33. Reeds in 1510 hadden een aantal jonge lieden, meestal schrijnwerkers, ‘onder haer een gulde van Rethorijke (gesticht), ende hieten haerselven die ongheachteGa naar eind34’: een bewijs dat de andere kamers uit een betere stand voortkwamen. Te Mechelen schijnen de ambachtslieden, gegroepeerd in De LischbloemGa naar eind35, als volwaardig erkend te worden, want ze doen in 1561 mee aan het Antwerpse landjuweel. De St.-Barbara te Aalst, in de ordonnantie van 1539 genoemd ‘eene oude eerlicke ghefundeerde gulde’, bestond alleen uit bontwerkersGa naar eind36, en de stad Oudenaarde schonk in 1561 acht kannen wijn ‘an de coorendraghers ende pijnders (arbeiders) van Curterijcke, die quamen spelen een abatementGa naar eind37’. Maar dat blijven toch uitzonderingen, mogelijk gemaakt door de grote verspreiding die het onderwijs in onze steden verkregen had. Van de meeste refreinen, zinnespelen en kluchten van de rederijkers kennen we de auteurs niet. Die in de 16e eeuw in druk verschenen bleven dikwijls anoniem, evenals het meeste dat in handschriftelijke bundels verzameld werd. Namen van rederijkers moeten we over het algemeen zoeken in andere dokumenten, waarin ze vaak gepaard gaan met de naam van hun beroep, zodat we hier enig licht kunnen opsteken over hun sociale stand. In 1442 wint de amman Snypin met zijn medespelers van Oudenaarde een prijs te SluisGa naar eind38. In 1446 dicht de glasschilder Wouter van Battel voor de Peoen van Mechelen twee spelen van Sint-GommarGa naar eind39. In 1480 is Jan de Buysenere, ridder, prins van de Antwerpse Violieren; hij houdt een redevoering wanneer zijn kamer een eerste prijs heeft behaald op het land- | |
[pagina 61]
| |
juweel te LeuvenGa naar eind40. De instelbrief van de Sente Kathelinen te Ophasselt in 1482 vermeldt als oprichters Willem de Corte, ‘heere van Hasselt’, en Jan Huytenhove, ‘heere in Hasselt’Ga naar eind41. Het oudste register van Maria ter Eere te Gent, van 1484, vermeldt onder de leden vier schilders, een beeldsnijder, een verlichter, een zangmeester des keizers, een kanunnik, een volder. Het vermeldt ook twee ‘beminders’ met klinkende namen: jonker Antoon Triest en jonker Jan van HembyzeGa naar eind42. Vreuchdendael te Breda telt in 1494 tweeënveertig leden, ‘allen mannen van naam en aanzien’ zegt haar geschiedschrijver, waaronder de kastelijn van Heusden, drie ‘heren’, acht schouten van omringende gemeenten enz. In mei 1515, schrijft de kroniek van Valckenisse, reizen de Violieren van Antwerpen naar Mechelen, vergezeld door acht ridders, vele heren uit de wet, prins en liefhebbers, en volgens het Antwerps kronijkje van 1743 hadden ze ‘wel 600 mannen alsoo te peerde, ende te wagene ende te voete, ende hadden al eenderley cleeren ende hoeyenGa naar eind43’. In de Peoen te Mechelen betalen hun doodschuld in 1532-1536 Adriaen Musch, ridder, overhoofdman, en de leden Jan van Cortenbach, heer van Keerbergen, Jan van de Daele, ridder, schout van Mechelen, Willem de Clerc, heer van Bouvekerke. In 1548 is Gillis, heer van Gottingnies, ridder, de overhoofdman, in 1617 Joost van der Hoeven, ridder en oud-burgemeester, terwijl Frans van der Gracht, heer van Schardau, overdeken is en de bekende beeldhouwer Fayd'herbe factorGa naar eind44. In het begin van de 17e eeuw is Willem de Gortter lid en misschien factorGa naar eind45, die blijkens zijn in de Kon. Bibliotheek te Brussel bewaarde Album Amicorum een belangrijk man moet geweest zijn. Cornelis van Ghistele of De Mol, factor van de Goudbloem rond 1550, was volgens Van den Branden ‘waarschijnlijk’ van een adellijk Antwerps geslachtGa naar eind46. De stadsrekeningen van Oudenaarde van 1539 vermelden Joos van Joingny, baron van Pamele enz. als prins van de kamer en de bastaard David van Joingny, hoogbaljuw en griffier van Pamele, volgens Guicciardini een zeer geleerd man, blijkt in 1564 haar hoofdman of toch een van haar werkzaamste leden te zijnGa naar eind47. Als de kamer naar Gent gaat, trekken ‘alle, emmers den meestendeel van den edelmannen, poorters, coopmannen ende andere inwoonende en- | |
[pagina 62]
| |
de ghebueren’ met haar medeGa naar eind48. In datzelfde jaar vertonen de rederijkers van Tielt in hun stad wat ze te Gent voor prijs gespeeld hebben, en schenkt de magistraat aan hun prins zes kannen Rijnse wijn, aan jonkheer van Poucke, die zijn geheel gezin heeft meegebracht, vier, en aan jonkheer Joris van Claerhout ook vier kannen; we weten niet welke rang deze twee jonkheren in de rederijkerij hebben bekleedGa naar eind49; jonkheer Joos van der Meere, heer van Voorde, die verscheidene malen eerste schepen of burgemeester was, wordt in 1563 prins van Pax Vobis te OudenaardeGa naar eind50. Over Brussel leren we heel wat in het Boeck der Privilegien van de Corenbloem, dat in 1561 werd aangelegdGa naar eind51. Toen deze kamer in 1560 deelnam aan een haagspel te Vilvoorde (ze schijnt dus niet eens een eersterangskamer geweest te zijn) met vijftig paarden en zeven wagens, was hun hoofdman jonker Peeter vanden Werve, schepen, en hun prins Franchois Scavaert, tapijtwever, die blijkbaar heeft bijbetaald wat er na de subsidiëring van stadswege nog te kort was. Dekens waren Henrick Trilleman, schrijnwerker, en Jan de Buysscher, harnasmaker. In 1548 is de tapijtwever Scavaert nog deken en is een brouwer, Symoen de Leen, prins. Tot 1562 vinden we verder als overheden vermeld de dekens Matheus de Vruet, ‘lacquay van onser genediger vrouwen der coninginnen van hongrien’, en Franchois van den Poele, oudkleerkoper, de volder Vincent van Bouchout, myn heere van Os, heere tot Heembeke ende Schepen van Brussel, Adriaen van Coninxloo, lakenverkoper, Paesschier de Neckere, tapijtwever, een barbier, een kramer, een ‘coopman van oisters’, en myn heere van Locquengien Riddere heere van Coeckelberge. In 1563 reist de Corenbloem naar Dendermonde, geleid door de heren van Eembeeck en van Locquenghien, in wagens en te paard; zij blijven er vier dagen feesten. De Dene noemt in zijn Testament rhetoricael van 1561 de reeds overleden werkzame rederijkers die hij te Brugge gekend heeft: vier priesters, vijf ‘clercken’ waaronder Cornelis Everaert die niet alleen verver en volder maar ook ‘clerck van den ardchieren’ blijkt geweest te zijn, een tegeldekker, een boekhouden, een schepen en de schilder Landsloot BlondeelGa naar eind52. Er hebben dus naast poorters en ambachtslieden ook edelen | |
[pagina 63]
| |
deelgenomen aan de werkzaamheden en de manifestaties van de rederijkers. De afscheidsverzen van Oudenaarde op het Gentse landjuweel van 1539 luiden: Dezer feesten voortzitters ende spectateurs,
Bee edel en onedel, vol der consten,
Die ons spel hebt ghehoort...Ga naar eind53.
De bundel van het Antwerps landjuweel van 1561 spreekt van ‘tghetal der Eedelen die haer in deze compaingie in grooten ghetale hebben laten vinden’ en vermeldt dat ‘Den VII. (aug.) zoo hebben de heeren vander stadt alle de Princen, Hooftmannen, edellieden, Dekens ende Facteurs een rijckelijck bancquet gheschonken met Retorijck ende MusijckGa naar eind54’. De rederijkers van Mechelen verschenen er met 112 edellieden, ieder met een grote gouden ketting om de halsGa naar eind55, en dat hoorde blijkbaar zo, want over het haagspel (vooral schuttersfeest) van 1565 te Brussel dicht Daniel van Oesbroecks Rijmkroniek van Merchtem: ...gouden keten hadden d'ele
alsoo der hedelheijt wel toebehoortGa naar eind56.
De optocht van de Antwerpenaren wordt in 1561 geleid door Schetz en Van Stralen, resp. prins en hoofdman van de inrichtende Violieren, ieder met zes knechten. Van Stralen, financier van de Staten Generaal, herhaaldelijk schepen en burgemeester van de stad, die geld leent aan Filips II en aan de prins van Oranje, is de schoonbroeder van Melchior Schetz, heer van RumpstGa naar eind57. De rederijkers van Lier worden aangevoerd door Koenraad Schetz die nog prachtiger uitgedost is dan zijn broeder. Deze Schetzen zijn niet alleen groothandelaars en financiers. Een derde broer, Gaspar, van wie we het meeste weten omdat hij gedrukte werken heeft nagelaten (o.a. een pleidooi voor de vrede, uitgegeven te Antwerpen in 1579 en te Leiden in 1772), studeerde te Marburg, verzamelde munten en handschriften en was als Latijns dichter bekend. In 1564 was hij tresorier-generaal van Filips IIGa naar eind58. In dezelfde stad is de Olijftak werkzaam, die in 1510 gesticht werd door Joris de Formenteel, advokaat en filantroopGa naar eind59. In 1561 is de metaalgieter en penningsnijder Jacob Jonghelinck haar prins, Jan van der Heyden, schepen, haar hoofdmanGa naar eind60. | |
[pagina 64]
| |
Ten derde was daar de Goudbloem, met Geeraert van de Werve, amptman, als hoofdman in 1510, en burgemeester Rockox, ridder, in 1561Ga naar eind61. In een akte van 1618 worden drie jonkers genoemd als deken en gildebroeders, in 1630 komen klinkende namen voor als Robert en Lazarus Tucher, A. van Lyere enzovoortGa naar eind62. Robert Tucher, burgemeester, is hoofdman in 1636Ga naar eind63. Wanneer de kamers na de opstand tegen Spanje, zij het onder censuur, hun werkzaamheden hervatten, schijnt er in hun samenstelling niet veel te veranderen. In de Violier worden vanaf 1619-20 de namen van de nieuwe liefhebbers genoteerdGa naar eind64; het zijn meestal ambtenaren, griffiers, notarissen, procureurs en ook rentmeesters, wat de rol voorspelt die verscheidene rentmeesters, veelal aan de boerenstand ontsproten maar door studie en praktijk gevormd, op het einde van de volgende eeuw in de progressistische Brabantse revolutie zullen spelen. Deken van Stalbemt, in 1618 ‘liefhebber van de musieck’ genoemd, en Jan Coomans, prins, ‘een liefhebber van beyden de consten’, schenken in 1619 ieder een toneelkleed. De schilder Cornelis de Vos is deken in 1620. In datzelfde jaar schenkt de liefhebber Cornelis van der Geest, de grote kunstverzamelaar, aan de kamer ‘een cop van 25 fl.’ en wordt Balthasar Moretus liefhebber (in 1637 prins). Gillis Fabri, griffier van de stad, die blijkbaar zeer ijverig is in het aanwerven van nieuwe leden, is prins in 1622. In 1629 is Jonker Francisco de Coninck liefhebber en schrijft twee spelen die op zijn kosten worden opgevoerd. In 1648 is J.B. van Broeckhoven de Bercheyck, de tweede echtgenoot van Hélène Fourment, hoofdman; in 1655 en ook in 1677 ridder H. van Halmale, oud-burgemeester. De advokaat Ant. Fr. Wouters schrijft in deze tijd zijn herhaaldelijk te Antwerpen en te Amsterdam herdrukte Genoveva van Brabant. Willem Ogier trouwt met een natuurlijk kind van ‘de rijke oude wellusteling’ Artus Loemans, huikmaker en kunstverzamelaar, bij wie o.a. nog aan huis komen Adriaan Brouwer en de graveur Peter de Jode II, die een andere dochter van hem huwt. In 1680 zal Ogiers dochter Barbara, die ook voor het toneel | |
[pagina 65]
| |
schrijft, trouwen met de dichter en beeldhouwer Willem KerrickxGa naar eind65. De Olijftak biedt ons van 1616 tot 1631, zo onder de gewone gildebroeders als onder de overheden, de namen van Hendrik van Etten, ridder en binnenburgemeester, hoofdman, de schilder, graveerder en tragedieschrijver Willem van Nieuwelant, Jonkheer Balthasar Charles, Jan van der Goes, die in 1619 aan de kamer een verguld zilveren ark met duifje schenkt van een waarde van 640 guldenGa naar eind66, ridder en oud-burgemeester Joan van Steenbor, ridder L. T'Serraets, Peeter Della Faille en andere leden van deze vooraanstaande familie, jonker Louis Clarisse, amptman, en Henrico de Gioan van der GoesGa naar eind67. De andere steden bieden ongeveer hetzelfde beeld. De Schadtkiste der philosophen ende poeten uitgegeven na het Mechelse landjuweel van 1621 vermeldt Maximiliaan van der Gracht, heer van Vreemde, als ‘prince d'amour’, ridder Joos vander Hoeven als hoofdman, François vander Gracht, heer van Schardau, banderheer van Wanghen enz. als overdeken, en meester Arnoult de Fumal, licentiaat in beide rechten, raadspensionaris van de stad als ‘liefhebber der Rhetorijcken’. In 1636 is Joris Berckmans, ‘heere van den Laethove van der Borcht’ enz., schrijver van Dido, Jephta en andere tragedies, hoofd-prins van de Ongeleerden te LierGa naar eind68. In 1611 is jonker Jacques de Warniere prins van de Goudbloem te St.-Niklaas. De hele 17e eeuw door en later schijnt deze kamer geleid te worden door leden van de kleine adel. In 1693 is jonker Jan Pieter Zaman prins, na hem jonker Frans Jozef de Castro y Toledo, heer van Puyvelde enz., in 1773 Lod. Fr. Tayart, heer van BruynsputteGa naar eind69. In de 17e eeuw schrijft Sanderus van de hoofdkamer Alpha en Omega te Ieper dat ze ‘bestaat alleenlijk uit leden, die in de Regering zijn geweest’Ga naar eind70. Over het Noorden zijn we minder goed ingelicht. In 1567 is factor van de Amsterdamse Eglantier de huidenkoper Egbert Meynertz, een van de negen opperkapiteins van de schutterij. Op het einde van de 16e eeuw telt deze kamer onder haar leden vier burgemeesters, waaronder de vader van Hooft, en acht schepenen waaronder Laurens Jacobsz Reael, de vader van de | |
[pagina 66]
| |
dichter Laurens LaurenszGa naar eind71. Maar terwijl in het Zuiden de kamers na hun heroprichting veel van hun belang verliezen maar het patronaat van de adel blijken te bewaren, verworden ze in het Noorden, wanneer Vondel en Hooft eraan ontgroeid zijn, geheel tot een tijdpassering voor kleine luiden. Bredero klaagt in 1615 reeds dat er geen mannen van aanzien meer aan 't hoofd staanGa naar eind72. Middelburg, dat op meer dan éen gebied, o.a. op dat van de burgerlijke architectuur, een schakel is tussen Noord en Zuid, en dat in de 17e eeuw nog de kern van de burgerij in zijn rederijkerskamer groepeert, schijnt wel een uitzondering te zijnGa naar eind73, al zegt Schotel van Vreuchdendael te Breda in het katholieke Noord Brabant, zonder nadere tijdsbepaling maar waarschijnlijk eveneens doelende op de 17e eeuw, dat ‘de voernaamste burgers dezer stad behoorden tot hare ledenGa naar eind74. Het verval in het Zuiden wordt gemakkelijk toegeschreven aan de druk van de contrareformatie, maar we moeten toch in overweging nemen, en dit is van belang voor de bepaling van hun aard en wezen, dat in het protestants geregeerde Noorden de kamers evenzeer worden gefnuikt. De Dordtse synode spreekt zich in 1578 uit tegen ‘geestelicke comedien ende tragedien in Rhetorye’ en verzoekt de Staten meermaals ‘Speelen van comedien, soo der geenen die sich selve Rhetorijkers noemen, als andere omloopende comedianten, tooneel- en guichelspelen’ te verbiedenGa naar eind75. In 1583 verbiedt Prins Willem ‘publieke spelen en battementen’ binnen Zeeland, om hun ‘ongoddelicke ende ook onnutte propoosten’, ‘schijnende dit te koomen uyt weeldeGa naar eind76’. Het verbod wordt vernieuwd in 1587, 1594, 1595. Een ordonnancie van de Staten van Zeeland van 1590 luidt: ‘Alzoo men bevind, dat dagelijks inbreekt het verbod, gedaen in het jaer 1583, op de publijke Rhetorijkers en diergelijke spelen ende batementen. Ja, dat sommige hun gaere zouden avanceren tot papegayschieten en diergelijke ligtvaerdige zaken, in deze tijden zeer onbekwaem... begeeren... het voorz. verbod strictelijk onderhouden te worden, en dan benevens alle papegayschieten en dergelijke exercitiën in tijden van weelde gepleegt, belet te worden...Ga naar eind77.’ Het gaat hem hier vooral tegen de katholieke rederijkersGa naar eind78. | |
[pagina 67]
| |
Hoger in het Noorden wordt de fakkel brandend gehouden, die samen met de handel en de burgerlijke welvaart van de Vlaamse en Brabantse steden werd overgebracht. Na het geusworden van Amsterdam in 1578 ‘komen daar mannen van verschillende richting bijeen, verenigd door de edele conste van RethorickeGa naar eind79’. Libertijnen, geuzen en katholieken dragen er hun refreinen voor. Uit dit milieu komt de Academie van Coster, die zich de vijandschap van de fanatieke predikanten op de hals haalt. Men vergete niet dat Vondel in zijn jeugd nog meestapt in een rederijkersstoet en dat Hooft jaarschriften dicht voor openbare feesten. |
|