Opstellen over Colijn van Rijssele en andere Rederijkers
(1958)–Eugène de Bock– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
V. Het refreinVoor het Mechelse landjuweel van 1620 werd o.a. een prijs uitgeschreven voor ‘'t beste ghedicht Refereyn’ maar ook een, zij het van mindere waarde, voor ‘den cloecksten reghel’, d.w.z. de beste stok, het beste vers waarop dan een refrein gebouwd kon wordenGa naar eind1. Bleiswijck vraagt in 1684 ‘de zinrijkste regel’ op de vraag, welk volk zo zeer benauwd was geweest en daarna, verlost, weer gelukkig leven konGa naar eind2. Het bekroonde antwoord was een vers op Israël, een weinig hortend en overvol, dat ons zeker nu niet meer bekoren kan en dat een ontaarding te kennen geeft van de oude rederijkerskunst, die zo bondig kon formuleren. Op het einde van de middeleeuwen, bij de grote, jonge liefde voor de volkstaal, moeten de intellektuelen een passie gehad hebben voor rake gezegdenGa naar eind3. In menig goed rederijkersgedicht horen we hoe de dichter zich laat meevoeren door en begint te borduren op een spreuk of een gezegde dat hem moet getroffen hebben en waar hij een aantal strofen op laat uitmonden. Bijv. het ondeugende refrein CLII in de bundel van DoesborchGa naar eind4, op de stok ‘Eest nu goet alsmen u willeken doet’. Daarmede is echter niet alles over de ‘stok’ of ‘regel’ gezegd. Zumthor heeft het ongetwijfeld juist voor als hij betoogt dat het refrein ‘eut peut-être à l'origine une fonction pédagogique: souligner l'image ou l'idée maîtresse’Ga naar eind5. Dat blijkt zeer duidelijk in de Vlaamse rederijkerij, die de stellingen welke ze behandelt, want op stellingen komt het doorgaans neer, om en om keert en langs alle zijden in vers na vers, in strofe na strofe belicht, in haar refreinen en ook in haar zinnespelen waarin de dialogen deze taak overnemen, en waarin, althans in de beste onder hen, de toestanden en de personages ontleed worden in hun verschillende strekkingen of betekenissen. Niet toevallig | |
[pagina 40]
| |
hebben onze voorvaderen het woord rhétoriqueur met rederijker vertaald, waarbij ze evenzeer aan rede als aan reden hebben gedacht, zoals uit meerdere plaatsen blijkt. De gunstige allegorieën in de zinnespelen dragen dikwijls namen als Redelicke Verstannesse of Redelic Ghevoel. Zij stemmen daarin overeen met de bedoelingen ook van de Franse rhétoriqueurs, onder wie bijv. Pierre GringoreGa naar eind6, die eerst voor de stad Parijs en dan voor Louis XII dichtte en daarna wapenheraut werd van de hertog van Lorreinen, voor kenspreuk had ‘Rayson par tout’Ga naar eind7. Een refrein als dat op de regel ‘Sonter thout en canmen niet gheleven’ (Van Doesborch, CXXII) is in a nutshell een encyclopedie van het hout, culminerend in het hout van het Kruis, en beantwoordt royaal aan de leerhonger van de renaissance. Dat kan zeer ver gaan, en toch moeten we vaststellen dat deze religieuse, ethische en didactische bekommernissen niet noodzakelijk afbreuk doen aan de kunst. Heeft niet vóor de drempel van onze tegenwoordige sceptische tijd Bach nog verklaard dat hij componeerde voor de glorie van God en het onderricht van zijn medemensen? Voor de oefeningen binnenkamers en voor de openbare landjuwelen wordt dus een stok opgelegd, waarop gedicht moet worden. Daarnaast kan natuurlijk ook een eigen ingeving gevolgd worden. Sommige reglementen overigens bepalen alleen, dat op de samenkomsten gedichten moeten worden voorgedragen. Voor de prijskampen worden gewoonlijk gevraagd refreinen in 't vroede, in 't amoureuse en in 't zotte, welke volgorde duidelijk een rangorde te kennen geeft. In 1432 wordt te Gent gevraagd (zie blz. 10) ‘Wie best het Kerstendom ende dedelheyt vanden kinde van hertoghe Philips, ghenoempt Joes, nieuwe gheboren te Ghendt, declareren saude’Ga naar eind8. Er is hier nog geen sprake van een opgelegde stok, wel van een onderwerp. Rond 1450 wordt de Brugse dichter Anthonis de Roovere op zijn zeventiende jaar bekroond met een refrein op de stok ‘Oft moederlijck herte lieghen magh?’Ga naar eind9. Het is een eigenaardig gedicht, met een eerste en een tweede bewogen strofe over ontaarde, een derde over de goede moeders. Hij zou om dit en om een ander gedicht tot ‘prince van rethorijke’ zijn uitgeroepen. Wij weten niet precies wat deze titel | |
[pagina 41]
| |
in zich kan gehad hebben; misschien werd alleen bedoeld dat hij bekroond werd. Op het Gentse landjuweel van 1539, dit congres van ketters en halve ketters, worden refreinen in 't vroede gevraagd op het thema (niet de stok) ‘Wat dier ter werelt meest fortse verwint’. Het sotte wordt hier (omdat het eigenlijk een ernstige bedoeling heeft?) uitzonderlijk vóor het amoureuse geplaatst met de vraag ‘Wat volc ter werelt meest sotheyt toocht’. Meest alle dichters antwoorden: munken en paters, pelgrims, aflaatkopers enz. De amoureusen moeten rijmen op de stok ‘Och, mocht ic se spreken, ic ware ghepaeyt’Ga naar eind10. De Corenbloem van Brussel vraagt op zijn jaarlijks Pinksterfeest van 1562, denkend aan de malaise die op deze gewesten weegt: ‘Wat de landen can houden in ruste’Ga naar eind11, en in 1564 vraagt een voorzichtige Kersouwe te Oudenaarde, de stad die een economische crisis doormaakt en van waar de beeldstormers zich het volgend jaar over de Nederlanden zullen verspreiden, ‘Wat men doverheyt schuldich es’Ga naar eind12. Andere themas en regels zijn: ‘Wel hem die wandelt in den Wegh des Heeren’ en ‘Verblijt met den blijden ende schreyt met den droeven’ (Lier 1564)Ga naar eind13, ‘Lof van Maria Magdalena in u bekeeren’, ‘Die zoo snel bekeerd is met deughdelick up-rijsen / Is weerdich om prijsen’, ‘Wie van nymphen goddinnen / Om met Vesta Fame winnen / Best moghen commen in den Tempel van eeren?’, ‘Wat minnare zijn Lief mach best eer bewijsen, Als druck hem tempteird’. ‘Tes quaed een naghel wt Phoebus waghene trecken’, ‘Ist om ghelooven Wyvekin? ick segghe jaet bloed: / Rust 't hooft man, en vaet moed’ (Drie Santinnen, Brugge 1570 en 1573)Ga naar eind14, ‘Dat zijn zij die hier Godt-zalich in Christo leven’, ‘Ziet dat ghi u wercken in de liefde doet’, ‘Staet op ghi dooden, u verryzen es nakende’ (Heylich Gheest, Brugge 1571-1573)Ga naar eind15. Sommige stokken zijn zo goed geformuleerd en geritmeerd dat ze tot verder dichten aanzetten. Meerdere refreinen getuigen van een diepe ontroering en bezieling, als dat uit de verzamelbundel van Jan van Doesborch, die werd gedrukt tussen 1528 en 1530: Doen ick verherdt werde gelyc enen tegele,
Brekende de weerde wtuercorne regele
| |
[pagina 42]
| |
Van gode ghestelt,
Doen sant mi god syn signet ende zeghele
Om dat ick myn broeders soude syn een speghele
In dit aersche velt.
Nederiger, maar even gevoelig is refrein XVI uit de iets jongere bundel van Jan de BruyneGa naar eind16: ‘Heere, dwerck uwer handen wilt niet versmaden.’ Een warme familiariteit straalt uit ‘Een pintken wyns, eenen stoop asyns, geen huys sonder cruys’, ref. XCVII van dezelfde bundel, en ook een zeker scepticisme, dat zeer gewoon is in deze tijd, dat o.a. nog aanwezig is in het zinnespel van de Siecke StadtGa naar eind17: Een wijf suldij trouwen, een ander salse beslaepen,
een huys suldij bouwen, niet bewoonen, noch uwen knaepen,
een wingaert suldij planten, maar die vruchten niet eeten.
U vee sal voor u oogen gedoot werden metten wapen. (v. 527-530.)
Hier wordt ook de oorlog in bedoeld, die uitdrukkelijk behandeld wordt in meerdere historieliederen en -refreinen, in de meeslepende geuzenliederen, in het verontwaardigd protest tegen de Franse Furie, dat te Antwerpen in 1583 op een vliegend blaadje verspreid wordtGa naar eind18: O ghy langhelobde knietasters courtoos,
archlistich volck, François, ontrau van gronde
zeven lange strofen van twintig verzen, op het einde (de prins!) direct tot Anjou gericht, die verantwoordelijk is, die te lichtzinnig wordt genoemd: Vuldoet den eet die ghy zwoert doen men u ontfynck;
laet vaeren tcaetspel, het steken naer den rynck,
steict naer den vyant,...
Staet weder up, uwen val en zal niemant vermaenen;
Ghelooft des lants staeten, niet uwe courtoisaenen:
Zy en kennen onsen aert niet, maer wy haeten finesse,
deur t roupen in Hantwerpen, met vlieghende vanen:
Ville gaignée, vive la messe.
Talrijk zijn de protestantse refreinen, als nr. XL uit de bundel van De Bruyne. De eerste, lange strofe richt zich zo rustig en schijnbaar welwillend tot de geestelijkheid: | |
[pagina 43]
| |
Ghy, diemen geestelyc noemt in ons provinche,
en sorcht niet, en vreest niet, en wilt niet vlien;
hoe wel dat nu peys is met den prinche
van Araengien, u en sal niet misschien;
want de staten des Lands hebben doen gebien
datmen u sal laten ongemolesteert.
Dus sedt op uwen huysraet sonder omsien,
u kercken, cloosters, eerlyc met belden stoffeert,
de stormers van desen syn nu gepanseert,
soo bekeert, & geworden als goederhande.
Die tegen u hebben gerebelleert
syn onderwesen met volck van verstande;
het catholycx schipken, geturbeert met schande,
en sal wt fyn haven niet meer soo swack dryven:
al trecken de Spaenyaerds nu wt den lande,
syt te vreden, ghy sult in u gemack blyven.
Maar reeds de tweede strofe insinueert: Ghy sult noch ledich gaen en oock niet wercken,
deerste sitplaetse sult ghy oock behouwen;
......
Ghy sult noch pelsen dragen tegen tvercouwen
......
Ghy en sult noch gheven geen excyse,
mer vry syn, al ist voer de steden cleyn profyt;
Ghy en sult noch binnen uwen logyse
gheen soldaten houwen, om dat ghy geestelyc syt;
Want ghy moet voer ons bidden talder tyt,
studeren...
Ghy sult u ware even dier noch vercoopen
......
die gesongen missen, van gulden en ambachten,
sullen noch dagelycx worden gedaen
......
en in de Prinche wendt de dichter zich giftig en gemeen tot bepaalde orden: Mindebroeders, princhelycke religiuesen,
u vette caken en syn noch niet gesmaelt;
al hebdy verjaecht geweest van de Guesen,
Ghy sult noch halen, soo ghy hebt gehaelt,
den rinschen wyn met cruycken...
Ghy sult al hebben wat ghy wilt,
en even vet gemest ghaen, geborst, gebilt;
| |
[pagina 44]
| |
Ghy en derft om taerten oft om geback kyven:
tis touwent overvloedich; dus weest gestilt,
syt te vreden, ghy sult in u gemack blyven.
Men weet dat het protestantisme mede zijn oorsprong vond in een maatschappelijke crisis, in de armoede van het kleine volk. De rederijkers, de woordvoerders van de gemeenschap, zijn dikwijls de tolk geweest van deze nood. Het onstuimige gedicht ‘pap ende brood in doude dagen’ van De Roovere, dat door sommige commentators zo deerlijk misverstaan is, is daar een voorbeeld van, evenals refrein XX bij De Bruyne: Ghy, groote hansen, die met vergulde sporen rijdt,
en u contooren wydt vervult hebt met gelt...
Ghy, wellustige, diet mutsken in loeren weeft,
u goet coppelersen, boeven en hoeren gheeft,
die honden, peerden & vogelen onderhout;
ghy, die opt sweet & bloet vande boeren leeft,
en int beroeren sneeft ws broeders erm en cout;
ghy, die groote sloten & palleysen bout
& dlant m tter mylen koopt in veel contreyen,
bisdommen, prelatueren, menichfout,
eeldommen, dingniteyten met silver en gout,
comt & aenhoort ws naesten bitter schreyen;
wilt compassie in u herte spreyen,
eer u de doot bestoot met hueren allermen;
gheeft mildelyc eer ghy van hier moet scheyen...
Andere refreinen kunnen alleen maar tot geduld aanzetten, zo tegenover de oorlog als tegenover het gebrek. Wat zat er ook anders op? Bij Styevoort is er een dat de meest drastische spaarzaamheid aanprijst (C): ‘Verleent u God goet hout uwe clou toe.’ Refrein XVIII bij De Bruyne heeft het over de hebzucht die alle standen aantast, niet alleen de hogere. Zelden worden hierbij de leerstellingen van de godsdienst vergeten, om de troost, die daarin geboden wordt. ‘Hoe weeldiger leven, hoe swaerder doot’ luidt de stok van refrein X bij De Bruyne, dat niet vrij is van schadenfreude: Sy hebben schoon huysen, borcht en casteelen,
die sy stofferen met schoone juweelen,
hoven prieelen,
daer cruyen & menige bloemkens spruyten
vol van virtuyten;
| |
[pagina 45]
| |
sy eten dagelycx lecker morseelen;
die almoessen souden haer soo wel heelen
wouden sy deelen;
maer neen: sy doen poorten en dueren sluyten
op de arme daer buyten;
over huer tafelen spelen herpen en luyten,
accoort van fluyten // daer ander op singen;
dansen en springen;
van al haer wercken sy roemen en stuyten;
craecken en schuyten hen tgeluck thuys bringen;
Godt laet het gehingen.
thueren dinste staen oude & jongelingen
men schinckt hen ketenen & goude ringen,
flouweele habyten, peerts, swert & root.
Maer als sy moeten scheyden van alle dingen:
hoe weeldiger leven, hoe swaerder doot.
Een zeer ruime plaats wordt ondanks de maatschappelijke bekommernissen toch nog ingenomen door de liefde, of om het precieser uit te drukken, door de liefde en de min. Het onderscheid wordt reeds gemaakt in de Roman van de Roos en de rederijkers ontleden ze in al hun verschijnselen. Zij behandelen de liefde van de ouders tot de kinderen en omgekeerd in hun zinnespelen, bijv. in de Spiegel der Minnen en het spel van der Christenkerke, en herhaaldelijk in hun refreinen. In de door kanunnik Styevoort in 1524 verzamelde strofen, die de meest ingetogen gebeden bevatten naast de meest schaamteloze erotische elucubraties, vinden we in het optimistische, overmoedige refrein LXXXVIII, ‘Es dit niet ter werelt een paradijs’, een lof van het gezonde huwelijk: (Onvermoeibaer) int vechten int tocken
Helzen cussen duijsent werf op een ure
......
Sy sceppen te samen iolijt met cruijken
doer tminlic opsien lachen en singhen
met als apotheose in de ‘prince’: Als die vrouwe van kinde bevrucht gaet
......
en dat op e(s) groijende dees ionghe iuecht
......
noyt blyscap meerder noyt volmaecter vruecht
| |
[pagina 46]
| |
Als sy tkint aenscouwen hun siele verhuecht
......
T vier der minnen werdt dan eerst gloyende
doer tvredelick leven in dit avijs
Es dit niet ter werlt een paradys.
De bundel bevat vier andere refreinen op dezelfde regel, die dus voor een prijs gedicht zijn en die niet ten nadele van de prijskampen getuigenGa naar eind19. Ook in het tweede gedicht (XC), dat even goed is, gemaakt door iemand ‘die den name vanden haze draecht’, wordt het liefdespel beschreven van wie opgroyende syn in huerder iuecht
ghelyc een wel ghebloyet rys,
en wel iets delikater dan in het vorige: Als die man dan o(n)tfuncken es...
ende gaet den vrouken haer handekens stryken
Als sy dan in malcanderens oochskens kycken
dat tdoiksken ontspelt wordt vry sonder vaer
En laet den man wt liefden blycken
een vrolic wesen en haer geeluwe haer
.......
Als vanden man dan wordt ghesproken
.......
Gaet speelt ghy een lieken myn wertste vrouwe
en laet toch u santoriken clincken
Want myn herte verblyt als ic u aenscouwe.
Refrein XCII gaat over een arm gezin, waar men wel eens heeft moeten drinken ‘uuter grachten oft ander rivieren’ en ‘somtijts malcanderen vraghen / wat sy teghen avont wille bereijen’. Maar als zij dan cryghen een ionck kint opten scoot
En daer deen haspelt en dander gaet spinnen
niet wetende van vruechden wat beginnen
om datse een kint hebben schoon en groot
En daerse al melc en wittebroot
voer tkint gaen brocken sonder vercouwen
En daer de man coomt gescoten int hoot
dat hij voor deten ghenuecht wilt brouwen
En seyt wy moeten eens dansen in trouwen
gent onder ons beyen sonder afgrijs
En dat sy deen hant in dander duwen
| |
[pagina 47]
| |
en gaen daer singhen sonder ophouwen
Es dit niet ter werlt een paradijs...
Dan zijn daar nog refrein XCIV dat onder meer het gevoel beschrijft van de man die thuis komend door zijn vrouw wordt verwelkomd: ‘Al waer hy dan van herten noch eens soe swaer / hy moeste wel ghetroost syn...’, en het knussere IIC met Jan die de doekskens moet helpen vouwen terwijl ‘soonken een luttelken springht’. Er zijn ook refreinen tégen het huwelijk, als XIII bij De Bruyne op de regel ‘ongebonden best, weldich wyff sonder man’ en VI in dezelfde bundel: Den regel des houwelycx brengt sulcke vruchten,
sorgen en duchten, weemoedicheyt swaer,
twisten, kyven claer...
Zeer mooi is bij Van Doesborch refrein LXXX van een vrouw die vreest haar minnaar te verliezen: Wt groter liefden moet ick dit scriven
.......
Ander en kiese ick nemmermeer
Al soudicker om steruen duysentlich dode,
Van liefden doet mi mijn herte so wee;
Troost mi doch door die liefde van gode,
Lijf en siel staet tot uwen ghebode.
Van minnen sal ick myn sinnen verliesen,
Troost mi lief, ick ben in node,
Ick en sal voor u gheen ander kiesen.
.......
Och is dit die trouwe, is dit die iuecht,
Is dit mijn goede vrientscap reene,
Is dit den troost van mijnder ionger iuecht
Die was tusschen ons beyden alleene.
Ick mach wel clagen met swaren weene,
Van minnen sal ick myn sinnen verliesen,
Troost mi lief en laet u gaen te beene;
Voor u en sal ick geen ander kiesen.
Behalve het eindrefrein bevatten de strofen als zesde regel nog het met het refrein rijmend vers: Van minnen sal ick mijn sinnen verliesen,
| |
[pagina 48]
| |
dat daar als een schietspoel tussenkomt en nog meer dan het refrein de aandacht tot zich trekt. Het geheel culmineert in de ‘Prince’: Ic lope gelijc een hont lancx der straten,
en daar staat ook het vers Als ghi wilt minnen mint al met mate
waardoor het gedicht volkomen in de sfeer van de Spiegel der Minnen wordt gebracht. Refrein LXXIII, van Doesborch, is ingetogen en intens: Al wat ic sie dat is mi cleene
bi u, daer al mijnen troost aencleeft,
want ghi sijt al die weerelt alleene
.......
Dat ghi die werelt alleene sijt
daer stelt mijn herte redene naer...
Een tegenhanger van dit gedicht, naar de verstechniek te oordelen misschien wel van dezelfde auteur, is CV, genoemd ‘Een vrouwen refreyn’ op de regel ‘Het moet gheleden sijn’. Hier is een weduwe aan het woord: Eenen man haddic, ende leyder dien dervick
.......
Costelic gecleet, verknaept en gedient,
Ouver tafel verhiefmen tot in de locht mi,
Deen scanc, dander brocht mi, wat ic eysc men cocht mi,
Hemel en eerde schenen waren myn vrient.
Nu hebben al mijn vrienden mij verlaten. Ionst, vruecht, goet, ere, welvaert begroefic...
Troost mi bone Jesu, uwen troost behouvic.
En in een opwelling van levenskracht: Waer zijn mijn ringen dan, mijn proper dingen dan,
Mijn koersen, mijn faelgien, mijn fluwelen colieren;
Ben ic vri, waer om laet ic mi dus dwingen dan,
Waer is mijn singen dan, dansen en springen dan,
Mijn couten, mijn lachen, mijn blije manieren.
| |
[pagina 49]
| |
Maar ‘een doot al doot’. Ik wil ‘mijn wilde sinnekens bestieren’ en ‘mi selven kerckeren al smaket mi suerlic’. De ‘Prince’ bevestigt dit besluit, na de weelde van het leven nog eens te hebben opgeroepen: Mijn ro lippen, mijn blosende wancxkens root,
Mijn borstkens stijf nu, mijn schoon sacht lijf nu,
Noch leevic vry, ick en ben niet doot;
Mer opt sterven peysende swaer als loot
Moet ick besneden sijn,
Dit dwingt mi te seggen so ic eerst werf sloot:
Het moet gheleden sijn.
Diskreet, maar van een eindeloos leed vervuld is refrein IV van een vereenzaamd minnaar. Ontrouw of dood? Het wordt niet gezegd. Alleen hoe voortreffelijk ze was. Om mi si was een stadt vol vreden.
De ‘Prince’ telt maar vier sobere regels: Ick en weet nu waer die hant anslaen,
ick hebbe so dicwel bi haer gheseten
spreken, singhen, drincken, eeten,
maer lasen nu ist al ghedaen.
Ook over de vriendschap maken deze dichters mooie refreinen, bijv. op de regel ‘niet voor een hertelic vrient ter noot’ (LXXXVIII, Van Doesborch) en op de regel ‘gheen meerder lyden dan vrints ontrouwe’ (XII, De Bruyne). Maar de liefde tot God schijnt hen nog blijvender te kunnen ontroeren dan die tot de evenmens. Er staat in al deze bundels zeker geen gedicht dat uitgaat boven het vierde refrein in De Bruyne: Den heelen nacht hebic myn handen uytgestreckt,
u soeckende, lieff; maer, doen ick was ontweckt,
myn sterkte, myn Godt, u en heb ic niet vonden
te dien stonden.
.......
Van het zevende refrein in dezelfde bundel kunnen we niet dadelijk zeggen of het werelds of geestelijk is. Het schijnt zó uit het Hooglied te komen. | |
[pagina 50]
| |
Ghelyc eenen appelboom staende geplant,
onder de wilde boomen lustich groeyende,
soo is myn lieff onder de sonne triomphant
.......
uwen naem is als uutgestorte olie claer...
Echo's van de mystiek van Hadewych en Ruusbroec schuilen in de achter elkaar afgedrukte dertien refreinen op de stok ‘Aldus vant triomphant dit lieff myn leven hier’ (het lief = Christus). Het eerste is van Peter Heyns van de Bloeiende Wijngaard te Berchem: ... maer doen ick bekende myn boosheyt, verwaten,
quam hy my te hulpe sonder veel geschals;
my verlossende droech hy my op synen hals,
duer dblaken synder liefden, duer tverheven vier...
Refrein XLIX begint als een orgel: Comt herwaerts, vertoeft niet, hoort de majesteyt:
de basuyn syns woorts slaet in Sion met cracht,
de wynstock gheeft syn vruchten: tis al bereyt;
de bruyloft des lams is gecomen; niet en beyt:
comt ter bruyloft, ghy vercoorne, wys bedacht,
toeft niet,...
LVIII-LXI zijn antwoorden op een vraag van de Goudbloem te Antwerpen in 1564, op de regel ‘neemt uut mynen mont niet dwoort der waerheyt, Heere’. Dat van Fruytiers werd terecht bekroond: Heere, hoort myn woort, merckt op myn reden,
hebt acht op myn schreyen en myn gebeden...
Vrij talrijk zijn de gedichten tot lof van de H. Maagd die bekoren door een ontroerde en ontroerende zegging. De beste zijn zeer eenvoudig, als Styevoort CLI: Lof suver duve reyn witter dan snee
die ons hebt een Olyve taxken bracht...
Refrein XLII uit Van Doesborch roept ons weer Hadewych te binnen: die reyne ghelaten, dat suet regieren,
dat herten, suchten, dat hoghe hantieren...
| |
[pagina 51]
| |
Aan de antipode van deze bijna mystieke ontroering staan dan de losbandigste erotische refreinen. Van Doesborch XL: Hoe minlijc is een schoon vrouken om sien
is zeker niet onaardig, evenmin als XVII: Tis recht dat icse begracie
om haer schoonheyt, om haer reynicheyt,
om haer eerbaer minlike visitacie,
om haer gestadicheyt, om haer certeynicheyt,
om haer suete secrete alleynicheyt,
of het ondeugende CCXLI bij Styevoort: Al hadict in seven bosschen ghewaeght
Tmeysken en sey noyt tis quaet dat ghi doet
mer doet dat ghy wilt ick bin nochtans maecht.
Onomwonden, scabreus maar met brio rijmt CXLV (Doesborch) op de regel Die woorden die en gaen int lijf niet.
Zeer levendig, als uit persoonlijke ondervinding gedicht, zijn het gewaagde refrein CCXXXI bij Stijevoort: ke liefken dat en hadic u niet toe betrout
en het antwoord daarop (CCXXXII) van de beschuldigde. Persoonlijk zal ook wel refrein CVI zijn, dat de lof van de kleine mannen zingt (‘Een man es een man wat leyt aen die langhe beenen’) en van hun bijzondere verdiensten bij ‘die meyskens’. Onbeschaamd en uiterst vitaal is refrein XXII in dezelfde bundel, maar met zeer mooie verzen: (Als) hyse in een gulden kevie siet staen
Mit haren ghelen vlechtkens ontdaen...
waarna dan alle handgrepen van het liefdespel weerspiegeld worden. Naast zulke uitstortingen klinkt refrein XLIV bijna vergeestelijkt; het is een gedicht van erkentelijkheid. Nooit heeft hij haar iets gevraagd of zij heeft het gedaan. Menige stap | |
[pagina 52]
| |
heeft zij om hem verzet. ‘Haer bloit verandert haer als sy my siet’, ‘clage ic haer mynen noot sij geeft my raet’. Halve nachten is zij gegaan om zijn woorden te aanhoren, ‘niet achtende wind, regen of pijn’. Wanneer ons een paar uren gegund zijn dan geeftse my menighen vrindeliken mont
haer armkens slaende tot in myn sye.
De amoureuse refreinen getuigen van een onbeperkte levenslust, daarom zijn er die uitdrukkelijk de jaloersheid bestrijden. Zij hebben echter een tegengewicht in wat we kunnen noemen de doodsgedichten. Wanneer ze tot inkeer komen, denken de rederijkers aan het hiernamaals. Er is bij Van Doesborch een refrein LXXXIV op de regel ‘Maect u bedde so ghi slapen wilt’: In den dach mogen wi ons wenden
Tot allen labuere,
Maer snachts als ons doogen blenden
Moet rusten natuere.
Gij die rusten wilt, ik raad u, zegt de dichter, handel er naar over dag, maak uw bed zo gij slapen wilt. En zorg niet alleen voor deze ene nacht. Na dit leven zult ge eeuwig slapen, handel daarnaar op deze wereld. Sommige doodsgedichten behoren tot de beste van de rederijkers. Van der Mollen feeste van De Roovere mag voldoende bekend geacht worden evenals de refreinen van Anna Bijns. In Van Doesborch vinden we CVI, ‘Ay sterven is een hart ghelach’: Och wi leefden gerne en wi moeten sterven;
De werlt behaecht ons, en wi moetense derven.
En XCVI: Och God hoe sal ick die noot ghecraken.
Hier spreekt alleen de angst voor de dood, evenals in refrein CI van de bundel van Styevoort dat aan de dood vraagt: Wie gaf u die wonderlyke cracht in handen
dat ghyt al sleypen sout int hol der mieren
menschen en dieren.
| |
[pagina 53]
| |
Andere refreinen zijn meer bespiegelend, als de Vanitasgedichten van De Roovere en refrein XCIII bij Stijevoort (Waer es helena die schoone figuere...) dat aan de Ballade des Dames du temps jadis van Villon herinnert. Over de aardse vergankelijkheid mijmert en rijmt ook Van Doesborch CVIII: ‘Hey hey voorleden tijt waer sidi duere’, over de onstandvastigheid van het geluk Styevoort CLXXXI. Van deze overwegingen tot het berouw over een lichtzinnig leven is de afstand gering. ‘Ende vergheeftmij mijnen verloren tijt’ vraagt refrein CCII in Styevoort, en de dichter van CXIV vraagt zich beangstigd af: Waer wast dat ick doden te erden dede
waer toende ick den dorstighen ontfermhertichede
mit dranck / waer heb ic den hongherighen gespijst
waer loste ic ghevanghen waer is die stede
daer ick naecte clede of zieken mede
visiteerde / waer heb ic den dolende ghewijst.
Zo ligt het leven van de late middeleeuwers voor ons weerspiegeld in deze kunstige en vaak ontroerende dichtoefeningen. |
|