Opstellen over Colijn van Rijssele en andere Rederijkers
(1958)–Eugène de Bock– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
IV. De prins en het envoiDe prins is dus met een vrij groot gezag bekleed. In de Nardusbloem van Goes bepaalt hij in 1563 wat er gespeeld zal worden en verdeelt de rollenGa naar eind1. Ook bij de Violieren (1480) beslist de prins, die tijdens zijn prinsdom minstens 50 fl. moet besteden aan een blazoen- of een refrein-feest, welke spelen worden opgevoerd; de factor moet hem hierin gehoorzamenGa naar eind2. In 1562 schrijft de prins van de Brusselse Corenbloem een refreinfeest uit, waaraan zeventig dichters deelnemenGa naar eind3. In het reglement van 1556 van Pamele is het weer de prins die alle maanden op prinsdag de ‘regel’ aanduidt waarop een refrein moet gedicht wordenGa naar eind4. Het schijnt wel dat de naam via de Noord-Franse puis ontleend werd aan de dertiend-veertiendeeuwse adellijke cours d'amour, die immers ook vooral de Moeder Gods vereerden, die werkelijk door een prins werden voorgezeten en die, zoals de in 1401 te Parijs gestichte court amoureuse van Charles VI, naast de adel ook burgers en geestelijken omvatteGa naar eind5. Op hun zittingen werden gedichten voorgedragen, waarvan de laatste strofe of ‘envoi’ steeds tot de prins was gericht. In de Puy d'Escole de rhétorique van Doornik, geleid niet door een prins maar door een om de maand herkozen ‘chief’ die een prijs geeft voor het gedicht waarvan hij de stok aanduidt, spreken de tussen 1477 en 1491 bekroonde gedichten in de slotstrofe geen prins maar de ‘chief’ of ‘chief d'escolle’ toeGa naar eind6. Onze Nederlandse refreinen dragen de duidelijke sporen van deze oorsprong in de slotstrofe die óf met het woord Prince begint, óf dit woord toch bijna altijd bevat. In het refrein ‘Dus duret my elck huere wel seven jaer’ (v. 2273) in het derde spel van de Spiegel der Minnen wendt Dierick zich op het einde tot een ‘Princesse’, dat is de geliefde tot | |
[pagina 36]
| |
wie hij spreekt. Hetzelfde zien we in veel amoureuse refreinen. In het envoi van het refrein in Marieken van Nijmegen (v. 524-555) komt alleen het woord ‘Prinselijk’ voor. Dat van een amoureus refrein van de Roode Rozen van Schiedam op het feest van Heenvliet in 1580 richt zich tot ‘Princesse Venus’Ga naar eind7. Het gebed tot Venus dat in refreinvorm voorkomt in Pyramus en Thisbe van CasteleinGa naar eind8 bevat in het eerste vers van het envoi het woord ‘Princesse’ maar daar wordt Thisbe mee bedoeld, niet Venus tot wie het gebed gericht wordt. Zelfs de Christus aan het kruis in een toog in het tweede spel van de Verloren Zoon van Lawet eindigt zijn refrein met een zelfde opdracht: Princesse, myn bruudt der cantyken vercooren...Ga naar eind9
Het envoi is een conclusie, een laatste woord over het in de vorige strofen uiteengezette, en wordt in principe tot de prins van de kamer gericht. De reeds aangehaalde charte van de Kersauwieren van Pamele spreekt van ‘die dichten, den prince ter eeren’. De refreinen worden voorgedragen, de liederen gezongen voor een bepaald gehoor. Zij zijn voor iemand bestemd. Daarom kunnen ook liederen met een ‘prince’ besloten worden, bijv. het lied ‘tot love vanden incomenden Prince’ dat aartshertog Matthias werd toegezongen te Brussel in 1578Ga naar eind10 met als besluit: Orlof Prince hier mede
En wil ghecomen sijt,
Tot Brussel inde stede
Nu en tot alder tijtGa naar eind11.
Ook de factieliedjes van het Antwerpse landjuweel van 1561, waarvan het envoi zich tot de prins van de inrichtende kamer wendt, en het Mey Liedeken Tot eenen Wil-com van H. Fayd'herbe, in de Mechelse Schadtkiste van 1621, waarvan het envoi dezelfde prins verzoekt de in het liedje begane fouten te verontschuldigen. Het afscheid dat de acteurs op het einde van ieder zinnespel tot hun toehoorders richten, al of niet in rondeelvorm, vervult eigenlijk dezelfde rol. Op de landjuwelen richten ze zich hierbij doorgaans meer bepaald tot de uitnodigende kamer, tot haar prins, of zelfs tot de landvorst. De zinnespelen die te | |
[pagina 37]
| |
Gent in juni 1539 worden opgevoerd mogen dan vol ketterse denkbeelden zitten, ze hebben meestal enkele eerbiedige woorden over voor Keizer Karel. Aksel en Tienen plaatsen ze in de aanhef. Het spel van Mesen besluit met het vers: God wil onzen edelen Keyzer bewaren
en Nieuwpoort met: Karolus hier gheboren moet prospereren
Ende alle die zijn tzynen onderstande,
waarna ook de ‘Prince der Fonteynen’ genoemd wordt. Men zou bijna gaan denken dat de keizer de spelen met zijn tegenwoordigheid vereerde; hij was nochtans in Spanje, en keerde slechts terug om de Gentenaars voor hun oproer van 15 augustus te straffen. De spanning die te Gent en in andere Vlaamse steden heerste is waarschijnlijk niet vreemd geweest aan de opvallende hulde die de rederijkers meenden hem te moeten brengen. |
|