| |
| |
| |
VI.
GAARNE worden we in het landschap aan leven herinnerd, maar is het op zichzelve ooit wel heelemaal levenloos? In ‘Eenige bladzyden uit het boek der natuer’ wordt dan het landschap ontleed in de vogels die over zijn hemel vliegen, in de insekten die gonzen van den eenen kant naar den anderen, in bloemen en gras. Het wordt beschouwd als iets dat leeft, waarvan het uitzicht als een gelaat betrekken kan, en dat den eenen dag anders is dan den anderen. Hier wordt het geheel gegeven op zich zelve, dieren en de spraak der planten vervangen de levenbrengende menschen:
‘Gedurende dien nacht, terwyl ik gerust sliep, had een onweder de lucht met eene nieuwe levengevende kracht bezwangerd, en het dorstig aerdryk gedrenkt en gelaefd. Nog viel de regen zachtjes uit den overtrokken hemel, toen ik myne bedstede frisch en bly ontsprong.
Wel twintigmael doorwandelde ik den hof om aendachtiglyk na te speuren wat nieuw voorkomen de regen nu aen de natuerwezens had gegeven. De bloemen waren gesloten, vele planten hadden zelfs hunne bladeren geheel opgevouwen; geen vogel zong den goeden morgen zyne makkers tegen, geen vlinder flad- | |
| |
derde om het gebloemte: alles scheen wachtend, beweegloos en zwygend. Iets plegtigs was er in de algemeene stilte die my omringde. - Door een geheime kracht tot droomen en denken gedwongen, schuilde ik onder een afdak en zat welhaest mymerend en met het hoofd op de handen, in harmony met de wachtende natuer.
Eindelyk, na meer dan een uer, hield de regen op, zonder dat echter de zonne door de wolken boorde. Nu begon hier en daer een eenzame galm, als met wantrouwen zich te laten hooren; allengskens voegden vele andere stemmen zich erby. Het was alsof ergens een slaperige toonkunstenaer op een onmeetbaer klavier zyne handen liet dwalen, in afwachting dat het teeken hem wierd gegeven.
Eensklaps schoof de laetste wolk voor de zonneschyf weg; een prachtige stralengloed beglanste de glinsterende kruiden en lokte bloemen en bladen open.’
Behoefte naar leven, een begrijpen, dat alle vorm verandert, en een aanvoelen van de harmonie der beweging is in dit fragment te bespeuren en wordt nog duidelijker - alhoewel naïef - op menig andere plaats uitgedrukt. Natuur kan niet zonder verandering. Geen landschap of er bewegen bladeren of kruiden. Op alle bladzijden van dit ‘Boek der natuur’ staat dood of geboorte, en vergaan of heffen planten hun kiemen omhoog.
In ‘Knagelijntje’ wordt van een heideplantje gesproken, alsof het werkelijk leefde en menschelijk gevoel had. ‘Och, moeder,’ zegt het kleine ratje, ‘ik wenschte dat ik een Heidebloemken ware! Dan zou de wind ook, van 's morgens tot 's avonds, met my spelen en myne bellekens doen waggelen; ik zou de blauwe lucht zien en de lieve biekens zouden mij ook komen kussen en streelen....’ Het heide- | |
| |
bloemken heeft menschelijke zinnen. Wel is het maar een sprookje, waar deze voorstelling in voorkomt, maar nog elders wordt de zichtbare natuur, in haar geheel, als bezield voorgesteld, omdat de schrijver dichterlijk door haar wordt aangedaan, door haar hulsel heen dus een begrip ziet, schoonheid of eeuwige werkelijkheid. Een diepere beteekenis, doordat ze met menschenlotgeval in onmiddellijke aanraking wordt gebracht, verkrijgt ze in het aangehaalde fragment uit ‘De Loteling,’ waar het meisje den brief leest. Evenzeer wordt een eenheid uit de verspreide verschijnselen afgeleid in ‘Het boetende meisje;’ zij drukken de stemming uit van een mensch. Hetzelfde dichterlijk begrijpen, dezelfde sympathie, maakt in het sprookje de verpersoonlijking van het bloempje waarschijnlijk. De eenvoudige plant wordt erdoor een bestaansrede, een belangrijkheid toegekend. Wij zijn niet ver meer van een pantheïstisch gevoel verwijderd. De zon speelt een overwegenden rol in deze wereldbeschrijving. Zij regelt, als een andere godheid, de gebeurtenissen; zij bepaalt er den duur van. Het Grinselhof in ‘De arme edelman’ is door zijn oorspronkelijke bewoners verlaten, de inboedel werd verkocht. Hier begint een nieuw hoofdstuk, waar de zon alles situeert: ‘(Zij) moest nog slechts een vierde harer dagelyksche baan doorloopen om de westerkim te bereiken. Op het Grinselhof heeft eene doodsche stilte het baatzuchtig gewoel der schacheraars vervangen; geen mensch is nog in de eenzame paden des tuins
zigtbaer; de poort staet op slot, alles is in zijne gewoone rust teruggekeerd; - men zou zeggen dat niets is gebeurd.’
Ook in de besloten stad neemt alles met haar einde en aanvang. Geen avondleven buiten, in Conscience's werken.
| |
| |
‘De zon, die grootste schilderesse der wereld, was bezig achter de kim haer palet te bereiden; zy vereenigde en mengde er de schoonste verwen op welke zy bezat, om dien plegtigen dag, - om den eersten stap van Frans in de baen der kunst, met eenen ongemeenen glans te beschynen. Weldra wierp zy, door eenen enkelen penseeltoets, de grysgeele doodverw op haer onmeetbaer panneel.... en de stad Antwerpen stond, als eene aengelegde schets, zigtbaer in het schemerlicht.’
Als er langer tijd tusschen gebeurtenissen verloopt dan die van een dag tot den anderen, zijn het de winter, of de lente, die een nieuw evenement inleiden; maar ook de zon komt er dan weer bij, met alle vogels en de vruchten, die blozen of beginnen te vallen, en onder haar glimlach kleuren. Op zulken morgen doet zij niet enkel haar verschijning, maar ‘verwt de kimme’ en wekt alle leven.
Reeds in ‘Het Wonderjaer’ rijst zij oppermachtig.
‘(Zij) verhief zich langzaem en heerlyk op den purperen gezichteinder. Eene harer stralen viel schuins op het vensterglas van Lodewijks kamer; - en deed des jongelings oogen ontsluiten. Onrustig rees hy van zyne bedstede, en na zich een' oogenblik voor zynen schepper te hebben (gebogen), kleedde hy zich, en gordde zich het wapen aen.’
Wij spraken over het gevoel van de natuur als een geheel. Zij kan worden vereerd om zich zelve. Niet zoozeer om haar vormenschoonheid, als om haar symbolische beteekenis, haar inhoud. Omstandigheden kunnen zulk gevoel verwekken. Een der hoogtepunten van Consciences natuurbeschrijving is, in ‘Blinde Rosa,’ de terugkomst van een uitwijkeling in zijn land. Hij houdt stil niet ver van zijn dorp, dat achter het oude woud is verscholen. ‘Het was met vele beuken gegaen als met de bewooners van
| |
| |
het dorp. Jonge boomen hadden de plaets ingenomen om eenen nieuwen levenskring te doorloopen. Zy waren dus vreemdelingen voor den reiziger en hem gansch onverschillig. Maer der vogelen zang, die van alle kanten uit het loover galmde, was nog dezelfde; ook het klagend gesuis des winds als hy de spelden der masten beweegt, ook het geritsel der krekels, ook de heidelucht met hare liefelyke geuren: - de voorwerpen waren veranderd; het eeuwig uitwerksel der natuer was hetzelfde gebleven!’
Zulke gewaarwording zoekt Conscience. Hij meent dat ze alles doet vergeten, vijandschap en bekommering. Alleen godsdienstig gevoel kan zulks bewerken: Natuuraanschouwing wordt eeredienst, die troost.
‘Van alles afgescheiden, zich overleveren aan het onvoorziene; tusschen dichtbewassen heesterbosschen en donkere wouden ronddwalen, zonder te weten waar men is of waar men komen zal; geen spoor der menschelyke maatschappij meer ontwaren; alles vergeten, tot de vriendschap zelve, om zich der vijandschap ook niet meer te herinneren....; wanneer men van geheimvol ontzag beeft en siddert onder den indruk der plechtigste stilte, - stilte der groeiende natuur, stilte der lucht, stilte des lichts zelve, - dan gaat de ziel, de dichterlijke ziel uit den stoffelijken mensch, en zweeft en zwemt en wiegelt op den lauwen vloed der rustige droomenzee....’
De vorm waaronder zulk gevoel wel alle menschen eigen is, gehechtheid aan den geboortegrond, is gewoonlijk een factor in Consciences verhalen. Terugkeerende reizigers worden ‘door een onbegrijpelijke aandoening verrast,’ en blijven ontroerd de daken beschouwen, die achter het veld bij elkaar staan. Een soldaat ontmoet een meisje van zijn dorp. Dit komt hem voor oogen staan, zoo klaar dat hij ‘de zon op den
| |
| |
toren ziet schijnen;’ zijn vader is bezig met de stoppels van het veld te rijven en zijn moeder staat erbij, en hij hoort dat ze van hem spreken.
Maar de opperste verheerlijking is ‘Rikke-tikke-tak,’ waar liefde van man tot vrouw en van beiden tot de plek die hen omgaf toen ze onwetend van elkander hielden, tot een poëma van onwrikbare eenheid, vereeniging van goedheid en geheele overgave, geworden zijn.
Lena, een boerenmeid die ruw behandeld wordt en enkel door den zoon des huizes beschermd, bemint hem zonder het te weten om zijn goedheid. Zij droomt op de heide, op een hoogen duin, waar ze in schaduw van kleine boomen den weg kan volgen, die door de vlakte slingert. Zij neurt een vreemde wijze waarvan ze niet weet, waar ze die heeft geleerd.
Zij kent haar ouders niet. Haar vader verliet voòr lang het dorp, toen ze nog een klein kind was. Hij was een hoefsmid, verliet het land toen zijn vrouw stierf en werd in het Fransche leger officier. Hij zoekt haar nu over de heele streek. Hij hoort het liedje dat zij zingt en herkent haar. Zij vergezelt hem, gelukkig, naar het buitenland.
De knaap komt op het hooge plekje peinzen. Hij slaat de armen om den herdersstaf zoodat hij er kan op leunen. ‘Uit zyn hart stroomt een stil gezang over zyne lippen; tusschen het loof der jeneverboomkens suizen de klanken van het lied. Rikke tikke tak, Rikke tikke toe....’
Ver van de heide begint ook Lena te treuren. Eerst nog maar enkel een besef, dat de groote heide een leemte nalaat in haar leven. ‘Van tyd tot tyd bewogen zich hare lippen werktuigelyk, en het vergeten lied van Rikke-tikke-tak zweefde onhoorbaer rond haren mond.’
| |
[pagina t.o. 92]
[p. t.o. 92] | |
Illustratie uit de 1ste uitgave van ‘Rikke-tikke-tak’, (door Ed. Dujardin).
| |
| |
Onder den beuk en bij de beken, op de duinen, wordt het beeld van den verloren vriend duidelijker. Zij kan het zich moeilijk bekennen, omdat de liefde geen merkbaren vorm aannam voòr haar vertrek. Zij smeekt haar vader, terug naar de Kempen te keeren, voelend hoe dit land haar bindt.
Ontknooping is een toevallig wederzien van Jan, die zijn dorp en later het seminarie verliet, en bedelend rondloopt in de stad. Daar hielden Lena en haar vader stil. Zij hoorden op een avond zijn lied klagen aan het venster. ‘Rikke tikke tak, rikke tikke toe....’ Zij eischt zijn bezit op tegenover haar vader die, om hen beiden te redden, toegeeft.
Misschien het mooiste, dat Conscience geschreven heeft, is een bang verhaal aan den pastor, die Jan aanraadde in het priesterschap zijn liefde te vergeten. Eens bleef hij acht dagen lang in Brussel. Hij snelde na deze afwezigheid als een vluchteling naar zijn heide.
‘Toen het my toegelaten werd terug te keeren, ging ik nacht en dag zonder rusten. Als de eerste mael de reuk der schaddevuren my door den wind werd toegevoerd, begon ik van ontroering als een kind te weenen; verder, in het midden van het eerste Mastenbosch, wierp ik my geknield ten gronde en ik dankte God met luider stemme, dat ik myne geliefde speldeboomen mogt wederzien: ik heb geëten van het eerste heidekruid, dat ik zag, om den dierbaren plant digter aen het hart te hebben.’
|
|