zich uitvieren. Proza kan minutieus bij elke kleinigheid verwijlen, en toch door de indeeling van zijn zinnen, de ordonnantie van de denkbeelden, de hoofdzakelijke schoonheden onderlijnen. Het is aan minder uiterlijke regels onderworpen. Is de taal lenig en helder genoeg, dan wordt de schrijver niet verder weerhouden door het zoeken en volhouden van bijzondere vormen. Hij heeft alleen wat hij ziet eenvoudig neer te schrijven.
Conscience was dikwijls een uitmuntend prozaschrijver. Komt in zijn eerste werken slechts zelden een grooter verschiet voor, een heide, een veld, bevattelijk voorgesteld, we treffen reeds in den ‘Leeuw van Vlaenderen’ goede beelden: ‘De lucht was met zulk een zuiver blauw gekleurd, dat het oog hare diepten niet meten kon. De zon klom glansryk op de kim, en de verliefde tortelduif dronk de laetste dauwdruppels van de groene bladeren der boomen.’
‘De bladeren der boomen!’ Ook in het ‘Wonderjaer’ gebruikt hij die uitdrukking: Terwijl een ruiter schuilt, wordt ‘de lucht klaerder, de donder had zich verwyderd, - evenwel sloeg de regen nog met geweld in de bladeren der boomen.’ Even natuurlijk als het loover om de takken staat, worden voor ons de boomen gesteld; de regen valt op de bladeren of vogelen kwinkeleeren er, en aanstonds zien we de stammen er bij, die uit den grond heffen, en de heerlijke aarde.
Een mooie zin, die een vollediger beeld geeft, is in ‘De arme edelman’ (1851): ‘de statige eiken ontplooien hun laet gebladerte, de alpenrooze staet in vollen bloei, de syringa's bezwangeren de lucht met malsche geuren.’
In ‘De Loteling’ zagen we de heide zich om de reizenden uitstrekken. In ‘Moeder Job’ (1856),