Hendrik Conscience. Zijn persoon en zijn werk
(1912)–Eugène de Bock– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
IV.CONSCIENCE zei eens aan een biograaf: ‘Oui, c'est bien là le procédé inconscient qui caractérise mes propres écrits: l'amour de ce que l'on fait, cette intensité de sentiment qui frissonne sous des phrases en apparence banales, cette nature de peintre flamand qui fait que tout ce que notre plume touche, prend l'aspect et la couleur d'un tableau....’Ga naar voetnoot(*) En in een van zijn latere werken verhaalt hij, hoe hij eens op het land een lezer ontmoette, die hem met groote dankbaarheid over zijn heideverhalen sprak en bovenal bewonderde ‘eene soort van geheimzinnige muziek, die overeenstemt met myn gemoed en my verleidt.’ ‘Cette intensité de sentiment’ kan niet zonder gevoel voor het tragische. Over ‘De Loteling,’ waarin een vrouw de voornaamste rol heeft, hangt meer een waas van teederheid. Wel is ook dáar tragiek in de algeheele overgave aan een liefdes-ideaal. In ‘Rikke-tikke-tak’ is de liefde meer werkelijk ontdubbeld; de passie, die ze geworden is, gelijkelijk verdeeld; de ontmoeting, na lange afwezigheid, veel heftiger. Een vreemd meisje wordt uit haar vroegeren stand | |
[pagina 75]
| |
geheven en in een vreemd land opgevoed, waar ze bestemd is te blijven. Haar speelgenoot gaat op de plaatsen zwerven, waar ze elkaar ontmoetten, hij staat er over de verre heide uit te zien en herinnert zich de liedjes, die zij zong. Zij beseft eerst zelve niet wat zij in haar geboorteland achterliet, maar langzamerhand wordt zijn beeld duidelijker, totdat ze, gedreven door een onweerstaanbaar gevoel van liefde voor de oude omgeving, met haar vader naar den geboortegrond terugkeert. In een nabije stad brengt een toeval den vriend bij haar. Hij verliet zijn dorp en doolt bedelend rond. In haar tegenwoordigheid kan hij niet langer zich bedwingen. Het verloren geluk wordt wakker in hem. Nu hij voor 't eerst en 't laatst zijn liefde heeft kunnen uiten, keert hij zich af van het meisje en wil vertrekken. Zij knielt voor haar vader, die verrast en begrijpend toezag, neer en smeekt: ‘O, Vader, vergeef mij! Weerhoud hem of ik sterf! In mijne droomen zweefde ook zijn beeld..... Hij alleen kan mij redden. Geef hem mij! geef hem mij!....’ Doch niet het losbreken van hartstocht alleen - in enkele vroege novellen de reden van het verhaal - ook het tragische van een geheel leven heeft Conscience in eenvoudigheid kunnen voelen. Een edelman verlaat zijn land, leeft van het handwerk van zijn dochter, die zonder het zich te bekennen wacht tot haar minnaar haar vindt en komt halen; in bedekte armoede, op een hoog kamertje. Hij komt op een middag binnen, kon geen werk vinden. Hij mag nochtans niet treuren. Hij schudt het hoofd en doet wat zijn dochter hem verzoekt. Zij legt een klein en sneeuwwit linnen op de tafel en plaatst er twee borden op en een schotel met aardappelen. Terwijl het stil gebed nog zachtjes door het ver- | |
[pagina 76]
| |
trek gaat, hooren ze eensklaps een gerucht van stemmen beneden de trap. Lenora, door een hevige siddering aangegrepen, wordt in haar gebed verstoord. ‘Zy luisterde met opgespalkte oogen en uitgerekten hals, op iets dat haer onverklaerbaer scheen, en eventwel haer met schrik en verbaesdheid sloeg.’ De vader, ‘over de zonderlinge ontsteltenis zyner dochter verstomd,’ aanschouwt haar en schijnt te willen vragen: ‘Wat is er, wat is er dan?’ doch Lenora doet een teeken met de hand, dat hij moet zwijgen. Nieuwe klanken dringen duidelijk in het kamertje. ‘Lenora erkende den toon dezer stem. Alsof een bliksemslag haer hadde getroffen, vloog zy met eenen enkelen sprong en angstig kermend tot de deur, sloeg ze toe en bleef met de hand en schouder er tegen drukken. ‘Lenora, om Gods wille, wat vreest gy?’ riep de bange vader. ‘Gustaf, Gustaf!’ huilde de maegd. ‘Hy is daer! hy komt! Oh, weg, weg dit alles van de tafel! Hy alleen mag onze armoede niet zien!’
‘Sprakeloos tot zyne dochter gaende verwyderde hy haer van de deur. Lenora vlugtte weg tot in den versten hoek des vertreks en boog het hoofd in diepe schaemte.’ Een mooie scène, voorbereid door het gevoel van wee dat op beiden drukte in al wat voorging. Er ligt fijnheid van gevoel in, waaraan we ons verwachten wanneer we het meisje zagen handelen in haar eng gevang. Zij spreekt er met de gekooide vink: ‘Maer ik doorgrond uw lyden; ik wil niet langer voor u zyn wat het onverbiddelyk lot voor my is.... | |
[pagina 77]
| |
Daer, neem uwe vlugt! Dat God u bescherme! Ga, en geniet in volle maet de twee grootste noodwendigheden van al wat leeft: vrijheid en liefde!.... Ah, hoe schatert gy van blydschap, hoe magtig slaet gy uwe vlerken uit! Vaerwel, vaerwel, gelukkige....!’ Wanneer Jan Slaets na lange afwezigheid terug in 't dorp komt, loopt hij een arm huisje binnen waar hij even rust, verneemt er naar zijn Rosa en ijlt de blinde tegen, het dorp door in d'avondzon, om haar op de grens, waar de welvende groene laan begint, in d'armen te drukken. De oude Van Milgem ontmoet zijn dochter, die hij verloren waande, op een heuvel onder berkeboomen. ‘De Loteling’ is een lange tocht, barvoets over de heide. Het belang dat Conscience hecht aan landschap en décor is invloed van de romantische schilders. Bijna wordt aan het landschap een zoo groote rol toegekend als aan de menschen, die er in leven. Nergens is het afwezig. Het opstaan van de zon en de geboorte van de lente worden reeds in zijn eerste Fransch proza beschreven, en vaak geraakt hij niet verder dan het ontwaken der natuur: ‘Le doux mois de mai était venu; la nature, sortie de son long sommeil, avait rendu aux champs leur verdure et aux bois leur charme mystérieux. Ce jour-là l'air était plus vif, et mon esprit, mû par l'influence secrète de la nature, se plaisait à me retracer les séduisantes images d'un bonheur passé.’ Van het eerste oogenblik is de toon van zijn beschrijvingen reeds vastgesteld; zijn opvatting, de schikking van zijn volzinnen zal, ook in zijn Vlaamsch werk, niet meer veranderen. Hij werd geholpen door een sterk geheugen, een sterke vizie van het landschap, ook dat van de stad. Daardoor kon hij zijn werken, zoodra het plan gevormd | |
[pagina 78]
| |
was, ineens voltrekken, zonder door een aarzeling te worden opgehouden. Alles gebeurt op bepaalde plaatsen, in dié straat van een stadswijk die hij kent, bij dàt poortje, of in een bepaald dorp bij een bepaalde hoeve. Wij zien de personages langs welbekende wegen evolueeren. Liefde tot het schilderachtige dreef hem tot zwerftochten langs de oude straten. ‘Als myn geest, door lange overspanning afgemat, naer stille mymering vraegt,’ zegt hij in den aanhef van ‘Lambrecht Hensmans,’ ‘dan wandel ik door de afgelegene wyken onzer stad: ik zoek de oude straten, aen wier zwarte gebouwen de yskoude mode hare handen nog niet gelegd heeft. Daer aenschouw ik met onvasten blik die gevels, waerop de stempel van een eigen nederduitsch volksbestaen nog zoo levendig is ingedrukt.’ Hetzelfde opstel getuigt hoe het décor hem een hoofdzaak was, hoe noodig hij de vaste vormen van de plaatsen kennen moest, waar iets gebeurt, en hoe een eigenaardige omgeving indruk op hem maakte. Hij had een vervallen huisje opgemerkt, dat hem geheimzinnig voorkwam en waarrond zijn geoefende verbeelding spoedig een roman had opgebouwd. ‘Maer myne ontworpen geschiedenis eischte eene beschryving van het huisje, gelyk men het in de duisternis en omtrent middernacht kon zien. Daer ik de gewoonte heb, zoo veel mogelyk, in alles de natuer zelve tot volgbeeld te nemen, besloot ik nog denzelfden nacht de enge stege te bezoeken en my onder den dichterlyken indruk der verlatene woning te stellen. Zoo zou ik dan des anderendaegs met volle gevoel de beschryving er van kunnen beginnen. In myn ongeduld was ik reeds om tien ure uitgegaen. Ik wandelde al mymerend by de boorden der Schelde, waer myn aendoeningzieke geest een | |
[pagina 79]
| |
onverwacht voedsel vond. De duisternis was ondoordringbaer zwart, de wind loeide afgryselyk door het slingerend want der schepen; - daer beneden, aen myne voeten, bruischten de golven van den vloed.... Krachtig werkten de grootsche stemmen der natuer op myn gemoed; ik stond daer, luisterend op het brieschen der baren, op het huilen van den storm en op den eenzamen roep van matroozen, die als een doodkreet uit de diepte des nachts in myne ooren klonk. Toen ik de Schelde verliet, om my naer het onbewoonde huisje te begeven, en langzaem voorby het oude Steen heenstapte, was myn geest overneveld met allerlei droeve gepeìnzen.’ Een ander stadsgezicht wordt in ‘Het yzeren graf’ beschreven. Een jong beeldhouwer is uitgeweken om zijn ongelukkige liefde te vergeten. Hij bewoont te Parijs een hoog kamertje. ‘Van het eerste uur van mijn verblijf in dit kamertje werd het mij dierbaar. Welk ander vaderland was beter geschikt voor mijne droeve ziel, dan zulke enge ruimte, verloren onder het dak van een huis, dat zelf eene kleine wereld was, maar met een grenzenloos uitzicht, waarin mijne gepeinzen in volle vrijheid konden verdwalen? Hadde niet de nood met geweld mijne droomen onderbroken, mij dunkt, ik hadde mijn gansche leven doorgebracht met het hoofd buiten mijn vensterken, maar er was geen middel om te vergeten, dat de armoede nevens mijne zijde stond. Ik rukte mij dus van de betooverende plaats en daalde neder in de straat, om, zooals ik het reeds eenige dagen vruchteloos had gedaan, bij de meesters-beeldhouwers naar werk te gaan vragen.’ Terwijl wij de volgende bladzijden lezen hangt nog de stadsche wemelende verte om onze verbeel- | |
[pagina 80]
| |
ding. Parijs wordt niet verder beschreven, maar het gevoel van de groote stad vergezelt ons, we weten haar rond ons wanneer we de werkhuizen binnentreden. En onwillekeurig denken we aan het laatste buitenverblijf van den schrijver. Hij bewoonde in een herberg, eenige uren van Brussel, een kleine kamer, maar gewoonlijk zat hij in een paviljoentje met strooien dak dat op een verhevenheid gebouwd was en waaruit hij een mooi vergezicht had op het land. Daar zat hij zijn herbarium te schikken of uit te kijken naar de verten. Op zijn kamer stond een ijzeren bed, zonder gordijnen, een ruwe tafel, een paar onmisbare stoelen en in den muur staken nagels waaraan zijn kleeren hingen. De oude man waschte zich onder het koude water van de pomp. Platen of boeken waren er niet te vinden.
Groote liefde tot de natuur veronderstelt zinsvermogen, ontwikkelde zinnelijkheid. Voor iemand die haar bezit is het een vreugde, de zon over de boomen te zien glijden, en haar te volgen waar ze in het water blinkt of op het koren ligt. Hij onderscheidt de gestalte van een landschap; hij heeft het om zijn lijn en kleuren lief, maar ziet graag de verschijning van een mensch die in die weelde voorbijgaat, die het uitzicht ervan kan veranderen, er kleuren in brengt en zijn kleuren verplaatst, die onder het starend oog een tak plukt of met de hand de korenaren beweegt. De oude, styleerende schilders hebben vooral hun landschappen gestoffeerd. Zijn voor een schrijver, wiens hoogste gaaf zijn sympathie voor menschen is, hun verschijningen niet even onmisbaar? Wordt | |
[pagina 81]
| |
niet het landschap ledig, dood, wanneer niet vroeg of laat een mensch erin, die mét het landschap wordt beschreven, voelend de winden en hoorend de stemmen van de zingende vogelen, ons zijn schoonheid nader brengt? Zulke methode past Conscience, misschien onwillekeurig, toe, vooral in zijn landelijke verhalen. Een tuin moet worden getoond in al zijn wilde schoonheid. Een heesterboschje is schoon. ‘Maer eensklaps ritselt het gebladerte! In het midden der gebosschen buigen de takken zich woelend by den snellen doorgang van een onzichtbaer lichaem.’ Een hegge zou onbeduidend staan rond een heerenhuis. Haar loof wordt groener, wij moeten ons bij haar bladeren buigen en zien haar takken strengelen, wanneer een soldaat er tegen rusten komt. Zijn lichaam werpt schaduw op den grond en wij zien de diertjes na, die tusschen 't kruid er hun weg zoeken. Een pad, tusschen eiken kanten, laat ons alleen een hemel bemerken die blauw, en wit bewolkt, onder de zon erboven hangt. Het is verlaten en weinig beduidend. Een meisje komt er langs met haar kruiwagen; zij heeft een brief van haar beminde, die ver van huis is. Zij zet zich op haar kar en leest hem tot het laatste woord, wordt bleek, haar armen vallen slap nevens haar, haar oog sluit zich en haar hoofd daalt langzaam achterover op den kruiwagen. ‘Slechts de zoele adem der heide bewoog het eiken loof en deed de schaduw van het gebladerte op haer albasten voorhoofd wiegelen; de honingbie dartelde en zong rond haer oor; daerboven tegen den hemel hing de leeuwerik met zyn lied; verder in de woestyn heerschte het eeuwig geritsel der krekels; - en niettemin alles was stil en zwygend.... niets wekte het meisje uit hare doodsche sluimering op. | |
[pagina 82]
| |
Allengskens voorderde de zon op hare baen, tot dat eene harer heete stralen het loof doorboorde en het aengezicht der maegd kwam beschynen.’ Nu heeft de zon meer glans, heide en lucht en loover hebben hun volle kleuren. Belangstelling in het ongelukkig meisje heeft ons voor hun schoonheid gevoelig gemaakt. Wanneer echter een landschap den indruk van verlatenheid moet wekken, verdwijnt iemand van het tooneel en laat boomen en hemel alleen. Zoo in ‘De arme edelman,’ waar de ongelukkigen hun hof verlaten: ‘Langen tyd zagen de lieden der hoeve hen weenend na, tot dat zy achter eenen eiken kant waren verdwenen.’ |
|