Hendrik Conscience. Zijn persoon en zijn werk
(1912)–Eugène de Bock– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
III.EEN brief van 1838 van Conscience aan Snellaert begint: ‘Terwyl ik aen uw dienstwilligheid, en aen de schoone toekomst onzer altyd groeiende letterkunde dacht,..’ en in een kunstkritiek die hij een jaar vroeger voor een Antwerpsch nieuwsblad schreef, verontschuldigt hij zich over zijn groote toegevendheid voor jonge schilders, en dat hij over hen zooveel heeft gesproken als over oudere en meer verdienstelijke. Het was ‘tot het aenmoedigen dergenen die eens groot kunnen worden.’ Als jongen liep hij te droomen en bouwde vroeg kasteelen in de lucht. ‘Hendrik de droomer’ wordt hij genoemd in talrijke pamfletten en artikels, die tusschen '45 en '51 tegen hem het licht zien. ‘Conscience l'innocent’ noemde hem Dumas père, die een roman met dien titel schreef waarin hij de figuur van Conscience en diens schoonste schepping, ‘De Loteling,’ tot een enkele versmolt. De meeste zijner verhalen zijn de verheerlijking van een onvergankelijke liefde. Lena uit ‘Rikke-tikke-tak’ is zelfs metaphysisch aangelegd en houdt kalme gesprekken over lijdzaamheid met den jongen boer die haar bemint. Weinigen hebben zoo onophoudelijk hun doel vervolgd als Conscience. Het zijne was de vorming van een geheel volk, naar een oerbeeld dat hij in het verleden had meenen te erkennen. Dit streven was in hem vergroeid; vaderlandsliefde, naastenliefde, ver- | |
[pagina 58]
| |
draagzaamheid lichten niet enkel uit elk van zijn daden, maar ook in zijn werken worden ze door elkaar gevlochten. Hun gedurig samengaan werd tot een temperament, waardoorheen hij de natuur beschouwde. Strekking blijft niet langer willekeurig, maar bijna onbewust, omdat ze een factor werd van het zieleleven van den schrijver en dus noodzakelijk van zijn werken. Als in ‘Eenige bladzyden uit het boek der natuer’ een gevecht tusschen mieren beschreven wordt, komen de woorden ‘Heldenmoed’ en ‘Vaderlandsliefde’ er bij te pas. Een bijzondere atmosfeer hangt om Conscience's romans, die zijn leven in strijd voor zijn vaderland heeft doorgebracht, waarin zulke woorden nooit vreemd en ongewoon klinken. Heeft toch niet elke mensch den drang in zich om zijn broeders tot eigen levensbeschouwing over te halen? In de kindsheid der Vlaamsche letterkunde mogen de middelen eenigszins grof geweest zijn, zoodat ze opvallen aan iemand die van buiten af haar producten nadert, maar een bekoorlijke naïeviteit en fijne gevoeligheid omgeeft hen soms met een bijzonder schoon, dat hem ontwapent. Leergierigheid van een jongen knaap - in casu den schrijver zelf - wordt in het ‘Boek der natuer’ herhaaldelijk geprezen met nagenoeg dezelfde woorden: ‘De grysaerd hief het hoofd op en glimlachte als verheugd over myne vraeg.’ In 1860 zond Conscience aan zijn vriend en beschermer de Decker een nieuw werk, en schreef hem: ‘Het is getiteld: Het yzeren graf, en stelt de treffende levensgeschiedenis van eenen Antwerpschen beeldhouwer voor. De grondgedachte ervan is het eindeloos geloof in een beter leven na den dood.’ De voorrede van het ‘Boek der natuer’ is als zooveel andere een belangrijk document voor de | |
[pagina t.o. 59]
| |
Illustratie uit ‘De Kerels van Vlaanderen’, door Edw. Dujardin.
| |
[pagina 59]
| |
kennis van Conscience en voor de geschiedenis van Vlaanderen's herleving. Hij schrijft erin, dat hij ‘moest aenvangen met den sluimerenden leeslust onder de Burgers op te wekken door treffende en belangryke tooneelen, en de vaderlandsliefde aenvuren door het verhael van de daden des voorgeslachts.’ Door den ‘Wonderspiegel der natuer’ - waarvan alleen de ‘Eenige bladzyden’ werden voltooid, wou hij de te nauwe sfeer van de letterkunde uitbreiden, den rijkdom aantoonen van de Nederlandsche taal - wij hebben hem op dat gebied gevolgd, - en tevens een gunstigen invloed oefenen op landbouw en volksnijverheid. Het ‘Boek der Natuer’ verscheen in '46. Verscheidene geschiedkundige werken en ‘zedeschetsen’ hadden toen reeds het licht gezien, waarvan ‘De Leeuw van Vlaenderen’ de voornaamste poging was. Dit werk, dat misschien meest van alle tot zijn roem, althans in Vlaanderen, heeft bijgedragen, lijkt ons mislukt. Het werd in minder dan een jaar ontworpen, geschreven en gedrukt - men weet in welke omstandigheden. Conscience had zich gedokumenteerd, korrespondeerde over wat hem onduidelijk was met een paar geleerden, bezocht Brugge en het slagveld van Kortrijk, maar gunde zich den tijd niet om de opgedane stof te laten bezinken. Geschiedkundig inzicht had hij niet verworven. Liever streelde hij de eigenliefde van den lezer, met klinkende volzinnen over Vlaanderen's grootheid: het werk is éen verheerlijking van de vrouw en van de volkshelden uit den grootschen strijd. De koorts van de dagen der revolutie, niet gansch vergeten, trilt na in het gekletter van schilden en van wapenen. Een roman is het niet geworden, maar ten slotte alleen een vaderlandsch pamflet, dat indrukwekkend sluit: ‘Gy, Vlaming, die dit boek gelezen | |
[pagina 60]
| |
hebt, overweeg by de roemrijke daden welke het bevat, wat Vlaenderen eertijds was, wat het nu is, en nog meer wat het worden zal, indien gy de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet.’
Wat hem rechtstreeks trof kon hij beter weergeven. Zijn werk weerspiegelt het kleinburgerlijk Antwerpsch leven. De Schelde was weer onvrij geworden. De stad breidde zich niet uit, het leven was kleinsteedsch. Aan onbeduidende gebeurtenissen wordt in de dagbladen een overdreven belang gehecht. Men krijgt den indruk alsof het kletsen van een zweep, ver in den polder, op de baan, in haar stille straten gehoord wordt. In ‘Het Antwerpsch Nieuwsblad’ van 1837 wordt verslag gegeven over ‘Een hertroerend vertoog dat vóorleden Zondag heeft plaets gehad by den Oever alhier: ‘Eenen ouden gedienden der fransche legers, nog met den uniform van dat land gekleed, geboortig van onze stad, was na zyn vaderland teruggekeerd. By den Oever gekomen, ontmoette hij aldaer eene oude vrouw, die hem schéen te willen erkennen voor haeren zoon; zy riep hem toe met den naem, en, ô verbaesdheid! het was haer kind. Den zoón, welken men misschien in Afrika of in Spaenjen meende gesneuveld te zyn, vloog in de armen zyner moeder, en zy omhelsdde elkander met zulk eene uytstorting van tranen, dat alle de omstaenders er ten hoogste doór bewoógen werden. De moeder en zoón begaven zich gezamentlyk naer het vaderlyk huis! Dezen braeven krygsman kwam laestelyk uyt Spaenjen; zynen naem is Anthony en zyne ouders woonen in de Ridderstraet binnen deze stad.’ Tweemaal heeft Conscience een dergelijke gebeurtenis in zijn verhaal geweven: ‘Rikke-tikke-tak’ en | |
[pagina 61]
| |
‘Blinde Rosa’ berusten op zulk een onverwachte terugkomst. Hij deelde geheel in het sentiment van zijn stad- en tijdgenooten. Naar het uiterlijke kunnen we de stad niet beter leeren kennen dan in een weinig bekend boekje, een reisbeschrijving van den Hollander Van den Bergh. De auteur geeft blijk van geest en opmerkingsvermogen; zijn werkje is zonder literaire pretenties geschreven. Over de Antwerpsche bevolking heet het: ‘Daar geen kunst de natuur kan overtreffen, noodig ik u uit, een oog te slaan op dit viertal, hetwelk daar in een der zijkapellen ligt neergeknield: het is of de geheele kleederdracht van België op de voetbankjens vertegenwoordigd wordt. Ziet gij dat jonge meisjen, omhuld met die zwarte falie, dat “katholieke zinnebeeld,” en de vertegenwoordigster der voormalige Spaansche heerschappij, naast die oudere vrouw, wier huif, die gij kent door de afbeelding van Annemie uit Consciences “Hoe men schilder wordt,” u het Braband voor den geest roept, zooals het was onder de Oostenrijksche monarchie, en welke muts nog zal blijven leven door de schilderijen van Teniers, als ook de vrouwen even als de mannen hier de schilderachtige kleeding van vroegere dagen zullen hebben afgelegd voor den demokratischen kiel, zoo als er dien grijsaard een bedekt, die nevens haar zijn rozenkrans aftelt, terwijl hij geflankeerd wordt door een zoon van het jonge België, dien gij zoudt groeten voor een Parijschen lion. Al had Bosboom een zijner kerken willen opluisteren met de meest kontrasteerende figuren - hij zou ze niet beter hebben kunnen kiezen, dan het toeval ze hier aan onze oogen ter beschouwing geeft.’ Wat er schilderachtig was en eigenaardig in leven en gewoonten van het mindere volk - het | |
[pagina 62]
| |
volk waar Conscience meê vertrouwd was - genoot hij als een artist en beschreef het meesterlijk. Vele bladzijden uit ‘Hoe men schilder wordt,’ ‘Het geluk van ryk te zyn’ en andere Antwerpsche verhalen geven met al hun kleur en geur het leven uit straatjes en stegen weer. ‘De Geest,’ een proeve van Antwerpsch dialect, is een synthese van volksvertelkunst, zooals Conscience ze ongetwijfeld zal hebben geoefend vóor hij aan schrijven dacht. Maar als Vlaamsch- en volksgezinde, gekant tegen Franschen invloed, invloed van de taal die zelfbewustheid en eigenliefde schaadde, invloed van zeden die met de raseigenaardigheid niet te vereenigen waren, kon hij niet anders dan reageeren op wat in de bestaande toestanden op verwording wees. Het wezen dat hij lief had werd veranderd. In uitzicht zooals we zagen, en onvermijdelijk ook in het innerlijke. Voor het oppervlakkige van de gevolgen der revolutie was de reactie vrij algemeen. Het teveel aan ongewenschte gasten dat zich in België had gevestigd, werd door het volk met den naam ‘Fransche ratten’ bestempeld. Zelfs vreemdelingen merkten den ongewonen toestand op.Ga naar voetnoot*) Maar een diepere nawerking werd door een kleine minderheid opgemerkt en te keer gegaan. Uit ‘De Roskam,’ het blad van Conscience en zijn vrienden, ware een bloemlezing te maken van schetsen als de volgende: ‘Het was zoo een mamselleken, zoo als er nu maer al te veel zyn, dat met wat lintjens en strikskens à la mode de Paris | |
[pagina 63]
| |
gekleed ging, zoowat fransch wist te radbraken, dikwijls grillekens en migraintjes had, den reuk van de keuken niet kon verdragen, en het huis op meissens en knechts liet afloopen.’
Conscience was van geringe afkomst en het lot heeft hem niet uit zijn nederigen kring geheven, vóór hij al lang gevormd was. Wel verkeerde hij eenige maanden na zijn optreden reeds af en toe in hoogere kringen, maar zijn maatschappelijke positie liet hem niet toe een meer dan uiterst nederig leven te leiden. Hij bleef bij uitstek de schilder van het kleinburgerlijke. Alle verzuchtingen, alle vreugden en leed van die menschen werden in zijn werken weerspiegeld, die een schat kunnen worden voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de burgerlijke cultuur. Als hij niet trachten wil om andere onderwerpen, romantisch-fantastische of historische, te ontwikkelen, treft hij den toon. Niet enkel de beide verhalen, waarvan we vroeger spraken, maar onder meer nog de vertelling van het oudje, in ‘Rikke-tikke-tak,’ die een jongen kerel van een ledigen wagen meê naar haar hoog kamertje heeft genomen, waar hij nu slaapt, en het schrijven van den brief in ‘De Loteling,’ met zijn langdurige en ingewikkelde preparatieven, zijn niet te overtreffen. Met hart en ziel wil hij het volk helpen. Om het zijn didaktiek gemakkelijk te maken, daalt hij af in de sfeer zijner denkbeelden. Hij gebruikt vergelijkingen uit hun onmiddellijke omgeving. In een rede ‘Over de zending der vrouw,’ die op een liefdadigheidsfeest werd uitgesproken, herinnert hij aan gebeurtenissen uit den tijd van de omwenteling: ‘Het was in 1830, in den akeligen nacht van het bombardement. De Kloosterstraet, de kerk van St. Michiels, de | |
[pagina 64]
| |
koninklyke handelstapel, stonden in volle vlam. Het vuer golfde als eene woedende zee, over een gedeelte der stad, en verwde den hemel met de bloedroode toonen der verdelging.’ Zoo vindt hij beelden die ieder om zich heen kan voelen op het oogenblik van het gesproken woord. Hij is zijn eerste aandoeningen getrouw gebleven. In de ‘Geschiedenis mijner jeugd’ verhaalt hij, hoe de liefde voor een vrouw voor 't eerst door een arm kind in hem ontstoken werd. Hij had als zwervend soldaat een onderkomen gevonden op de heide. Den ganschen avond voordat hij slapen ging had hij verteld. Hij was ziek en zeer vermoeid aangekomen. ‘Toen ik beneden kwam, vond ik den koffy op de tafel staen en de goede lieden, die op my hadden gewacht om te ontbyten. Myn blik viel op het meisje; zy lachte my eenvoudig doch zoo minnelyk toe, dat ik het hoofd boog en schaemrood op myn voorhoofd voelde klimmen.’ ‘Zy was my vriendelyk en nam my by de hand wanneer zy my ter tafel wilde roepen; en als het schaemrood myne wangen kleurde, glimlachte zy met schuldelooze vryheid.’ Hij dacht niet na wat zijn gevoel beteekende. Alleen wanneer hij met zijn regiment vertrekken moest, werd hij ‘nog dieper ontroerd’ als hij ‘verder zich omkeerende, het droeve Bethken tegen een huis met den voorschoot vóor het aangezicht zag staen.’ Waarachtige en algeheele sympathie voor de minsten onder het volk vormt, met zijn gevoel voor natuurschoon, het wezenlijk oorspronkelijke van zijn kunst: datgene wat hem 't leven waard maakte geleefd te worden. Hij beschrijft een nacht, waarin het zoo schrikkelijk begon te waaien, ‘dat er een | |
[pagina 65]
| |
heel stuk uit den leemen muer vloog. Janneken en Mieken kropen nog dichter bij een en trokken het hooi over hun lyf; maer de wind, die in het huis sloeg, was zoo koud en zoo scherp dat de twee onnoozele schaepkens al gauw versteven waren van de koude. Als het licht geworden was kwamen ze bevend uit het hooi gekropen en ze vonden hunne arme moeder by de schouw met de koorts op het lyf zitten weenen, dat de tranen van haer aengezigt rolden.’ Het leven van een arme koewachtster vormt het eerste deel van een landelijke novelle, ‘Rikke-tikke-tak.’ Wanneer 's morgens ieder zijn deel van het brood kreeg, werd Lena alleen benadeeld. Doch ‘haer oogen klaegden niet over de wreedheid der pachteresse.’ De geschiedenis van haar liefde is een van Consciences schoonste scheppingen.
Wij weten hoe zwak Conscience was, hoe zeer hij behoefte had aan klaarblijkende liefde, hoe weinig karakter hij dikwijls toonde in ongunstige levensomstandigheden. Tusschen de Antwerpsche schrijvers, in den tijd van de ‘romancen’ en de opkomst van de romantische schilderschool, was hij zeker de meest vatbare voor de weeke gevoelens van de romantiek. Toch onderscheidde zijn sentimentaliteit zich niet van die zijner medeburgers. Wanneer hij in de jaren '40 met een ander bekend letterkundige den jongen schrijver Zetternam was gaan bezoeken, die te Antwerpen in de kazerne lag, en met hem over het boulevard ging wandelen, barst Zetternam daar in tranen uit ‘omdat zij hem hunner niet onwaardig achtten.’ Wanneer we zijne omgeving eenigszins kennen, en de dagelijksche producten - in almanakken en dagbladen - van hare letterkunde, worden we niet | |
[pagina 66]
| |
langer gehinderd door Conscience's smachtende gestalten, wier ‘blauwe oogen en lange blonde haren op (hun) wezenstrekken een stempel drukken van goedheid en van zoete gevoelens.’ Wilskracht werd dweepend misbruikt. Boven zijn vrienden stak nog Conscience uit, die door de menschen welke buiten den stroom van den strijd meenden te staan en ook wel eens - minder kwaad bedoeld - door zijn vrienden, zelve de ‘droomer’ werd genoemd. Te vergeefs zoeken we in zijn romans de ontwikkeling van -, en de beheersching, de overwinning van omstandigheden, dóor - een karakter. We zien ook geen onderlingen strijd tusschen verschillende karakters, dus geen intrigue. Wel lijdzaamheid, en afwisseling van leed en vreugde, die de verhalen vult en den gelukkigen afloop in al zijn heerlijkheid genieten laat. Het gelukkig toeval hakt den Gordiaanschen knoop door die niet door de personnages zelve wordt ontward. In ‘Een o te veel’ wordt een braaf en arm koopman onverhoopt rijk gemaakt door een vergissing - een o te veel - in het cijfer van zijn bestelling. In ‘Hoe men schilder wordt’ wordt een familie in den uitersten nood gered door den verkoop eener schilderij. De held van het verhaal waagde een laatste poging door zijn stuk naar een tentoonstelling te zenden en heeft het vast besluit genomen de kunst vaarwel te zeggen, zoo hij niet slaagt. Heeft Conscience niet eenzelfde crisis doorgemaakt? Treffender is echter de overeenkomst met een verdienstelijk beeldhouwer uit dien tijd, die naar den ‘prijs van Rome’ dong en aan zijn vrienden meêdeelde, dat hij zich voor het hoofd zou schieten als hij niet bekroond werd. (Hij haalde den prijs en bleef voor zijn land bewaard). | |
[pagina 67]
| |
Dit is geen kunst die uit het alledaagsch werkelijk leven groeit, omdat het alledaagsch leven zelf onwerkelijke verzuchtingen had. Niet alleen grijpen de personages weinig in in hun eigen levensloop, zij doen soms, om de ontknooping te vergemakkelijken of hun schepper te voldoen, zeer onverwachte daden. De strenge kolonel uit ‘Rikke-tikke-tak,’ die bij verrassing een bedelaar in zijn salon heeft binnengelaten, welke de hartsvriend van zijn kwijnende dochter blijkt te zijn, verhindert niet dat deze een schrijnende liefdesverklaring doet aan het verschrikte kind.
En in al de werken treft het, dat niet alleen het karakter van de personen, maar ook de uiterlijke zijde ervan, hun manieren, hun graad van opgewektheid, melancholie, stoutheid, vriendelijkheid, de zelfde blijven van het begin tot het einde. Geen die, door levensomstandigheden, minder goedhartig wordt of hardvochtig, tenzij het in de bedoeling van den schrijver lag, den toevallig booze door het gewicht van zijn ondeugd zelve te laten omslaan tot zijn tegendeel: zoo zweert baas Gansendonck na den dood van zijn kind zijn hoogmoed af. Allen zijn zij eenvoudig braaf of kwaad. Zij zijn zooveel personificaties van gemoedstoestanden: knorrigheid, edelmoedigheid, eerzucht. De kleur van hun verschijning is bestendig. Daarom merkt men minder dit gebrek aan innerlijke actie in de kleinere novellen of ‘zedeschetsen.’ Een typisch voorbeeld is de ‘arme edelman.’ Bij het begin van het verhaal is hij reeds verarmd. Met groote moeite kan hij zijn stand ophouden. In het laatste deel van den roman leeft hij met zijne dochter op een zolderkamertje in een verre stad; het meisje naait. Nochtans blijven hun kleederen zindelijk en ‘wat zy ook hebben gepoogd om hunnen | |
[pagina 68]
| |
vorigen staet en afkomst te verbergen, er blyft in hunnen gang, in de wyze zelfs van de kleederen te dragen, iets onverklaerbaers dat toch duidelyk van een uitgelezen opvoeding spreekt.’ De details waar zich 's schrijvers liefde aan hecht zijn weinig talrijk. Evenwel, in hetzelfde werk zweeft zijn verbeelding, wanneer de geschiedenis naar zijn voorliefde onder de open lucht gebeurt, rond eenige voorwerpen, die in de sensatie, welke de beschreven handeling ons moet geven, zooveel deel hebben als de accessoires op de schilderijen van oude binnenhuisschilders. Voor het aangepaste en veel verduidelijkende decor wordt de logiek, de wetenschappelijke ontwikkeling van een passie, een leven, verwaarloosd. Zoolang de arme edelman nog op zijn hof vertoeft, gebeurt er alles, behalve een paar scènes, in den tuin. Zijn dochter en eenig kind dwaalt droomend langs de struiken. ‘Eindelyk naderde zy tot eene plaets waar een hooge Katalpa-bosch zyn takken als een breede scherm over het pad uitstrekte en nederboog. Daeronder stond eene tafel en twee stoelen. Een boek, een inktstand en eenig borduerwerk getuigden, dat de maegd hier nog onlangs had gezeten en gearbeid. Nu ook liet zy zich op eenen der stoelen nedergaen, nam beurtelings het boek en het borduerwerk in de hand, liet beide weder vallen, en legde welhaest, onder wegvoerende gepeinzen zwichtend, haer schoon hoofd op den arm neder, als iemand die afgemat is en rusten wil.’ Als haar vader met groote onrust genoodigden verwacht, waarvan éen misschien zijn schoonzoon wordt, gaat zijn dochter hem zoeken. Hij zit ‘met een boek in de hand onder den Katalpa-bosch’ en schijnt te lezen. | |
[pagina 69]
| |
Het meisje tracht haar minnaar, na een kleine wandeling achter het huis, te overtuigen dat hij van haar moet afzien. Hij steekt de armen naar haar uit, terwijl zij poogt afscheid te nemen. Dan legt hij het hoofd op de tafel en weent. Wanneer hij eindelijk gedwongen wordt op reis te gaan, en misschien voor goed haar moet verlaten, ‘scheen zy verpletterd en zocht met bevende hand naer eenen stoel. Weldra zonk zy krachteloos ineen op den zetel, legde het hoofd op de tafel en verzonk in eindelooze smart, terwyl hare tranen als een stroom over hare handen vloten.’ Worden werking en wederwerking, invloed en opstand van karakters daardoor voorbijgezien, de tweespalt tusschen vooroordeel en openhartigheid, de weerstand van liefde tegenover den tijd vormen het geraamte van de romans. Abstracte intrigues dus, wazig, onbestemd, en die aan de voorliefde van den schrijver vrij spel laten. Als nu iemand een meisje, rustend onder het oog van haar ongelukkigen vader, aldus beschrijft: ‘de Katalpa-bosch had vele zijner bloemen op haar hoofd laten dalen en hare rustplaats met sneeuwwitte kelken bestrooid; zij droomde nog immer voort; de zware haarlokken lagen verward rond hare wangen,’ - hoe kan hij dan zijn verhaal droevig laten eindigen? De vader noch de dochter hebben ooit iets misdaan; de dochter koestert ‘groote liefde voor een bevallig jonkman’ en is ons dus daardoor reeds sympathiek. Conscience blijft dan ook zichzelve, en in de ontwikkeling zijner geschiedenissen den toonaard zijner beelden getrouw. Zijn goede dingen zijn enkel een afspiegeling van wat hij zag en wat hem deed mijmeren. De verhalen van zijn vader, zijn eigen gewaarwordingen en wat nog dagelijks gebeurde - wat er b.v. ‘bij den Oever’ | |
[pagina 70]
| |
in 1837 voorviel - zijn in verscheidene verhalen weergegeven. Zijn beste werk is daarom misschien ‘De Loteling.’ Het herinnert aan zijn eigen wedervaren op de heide, wanneer hij ziekelijk rond zwierf, en aan de menschen, die hij er ontmoette. Bij een eenzamen boschkant in de donkere heide wonen twee kleine families. In de eene hut, moeder en dochter, in de andere een vrouw met twee zonen, waarvan een nog een kind en de andere bijna een man is, en haar ouden vader. Deze twee gezinnen vormen eene kleine gemeenschap. De jongelieden hebben zich in stilte verloofd: een liefde, die ongelukkig dreigt te worden, want Jan moet naar de kazerne. Hij is reeds eenigen tijd vertrokken en omdat hij niets van zich laat hooren, schrijft het meisje hem een grooten brief. Na lang wachten ontvangt zij het antwoord: Jan is blind geworden. Zij zegt de waarheid niet geheel aan die achterblijven en gaat hem zelf bezoeken in de verre garnizoenstad. Zij trekt te voet de Kempen door, vier lange dagreizen, en mag hem naar huis leiden. Door een onverhoopte genezing, dicht bij huis, die in hare doeltreffendheid bovennatuurlijk schijnt, wordt het eenvoudig verhaal besloten. Mooi en bekend genoeg is het schrijven van ‘den brief aan den loteling.’ Het essentieele echter is de tocht van den blinde met zijn geleidster. ‘Het was nog stikkend heet, alhoewel de schaduw der boomen zich reeds aanzienlyk op den grond verlengde; boven heide en velden wiegelde nog de glasachtige zomerwasem; geen windje lispelde in het loof; de vogelen zaten hygend en stil in het roerloos gebladerte; alle natuerstemmen zwegen; zooverre het oog reikte, kon men mensch noch dier bespeuren: | |
[pagina t.o. 71]
| |
Illustratie uit “De Loteling”, (door Ed. Dujardin).
| |
[pagina 71]
| |
de aerde scheen van afgematheid ingesluimerd. Tegen den boord eener eenzaeme baen, overlommerd door de takken van het eiken schaerhout, lag een soldaet met het hoofd op zynen ransel te slapen. Zyne voeten waren naekt: de schoenen stonden er by. Eene jonge boerin zat nevens hem en hield haren kommervollen blik op hem gevestigd, terwyl zy, in de diepste stilte, met een berken rys hem de vliegen van aengezicht en voeten keerde. De soldaet lag op een bed van wilden Thym; het geurde rond hem in zoeten balsemdamp. De lieve Veldklok boog hare bellekens over zyn voorhoofd; lager, aen zyne voeten, hief de hemelblauwe Gentsiane hare prachtige kelken tot hem op.’ Wanneer Jan ontwaakt is en ze verder gaan, trekt hij den stok bij waaraan hij wordt geleid, vat de hand van het meisje en begint over zijn ongeluk met aarzelende woorden te spreken. Hij wil niet, dat ze zich met hem verbinden zal, maar durft zijn gedachten niet zeggen. Hij spreekt eerst mistroostig, toont zich eindelijk gelaten en laat zich een onverschillig woord ontvallen. ‘Sterven?’ zegt het meisje. ‘En gij denkt zeker dat ik u zal laten sterven? Wat meent gij wel? Spreek maer wat klaerder: ik kan die duistere woorden niet verdragen! En zoo wil ik niet blyven gaen. Zit hier wat tegen den weg, tot dat die leelyke dingen uit uw hoofd zyn.’ Zy leidde den blinde by den boord der baen, zette zich met hem op het schrale gras neder, wierp den ransel af en sprak: ‘Laet hooren, Jan, zeg het maer in eens af, wat gy meent.’ Jan laat zich overpraten, hij zwijgt en volgt met het hoofd gebogen. Het zuiverst voorgesteld - in woorden, die bij den inhoud passen en niet vreemd klinken in den | |
[pagina 72]
| |
mond van het boerenmeisje - is het verhaal van een droom, die hem tot hopende liefde moet opwekken. Zij sliepen den vorigen nacht in eene hoeve. ‘De pachteresse - dit goed mensch, God zal het haer loonen - had my op een klein kamerken te slapen geleid. Als ik nu alleen was, ging ik op myne knieën zitten bidden voor de Onze Lieve Vrouw, die daer op de schouwplaet stond. Ik weet niet hoe lang ik op myne knieën bleef zitten; maer als ik opstond draeide myn hoofd en ik was byna van myne zinnen; zoo scheen het my ten minste. De maen was ondertusschen opgegaen en zy scheen zoo helder door het vensterken, dat myne kamer er overal blauw uitzag en heel vreemd. Ik hield myn voorhoofd tegen de ruiten om myne hersenen wat te verkoelen, en ging dan half gekleed op het bed liggen om 's anderendaegs vroeg gereed te zyn. Maer ik kon toch niet slapen; want de maen scheen juist in myne oogen en ik was als geplaegd om naer dien man met zynen mutsaerd te zien, die erin staet. Of ik dan eindelyk toch in slaep geraekt ben, kan ik niet zeggen; maer het moet toch wel zyn, want hoor eens wat my dan overkwam. - Op eenen keer kreeg de maen eenen mond en allerschoonste blauwe oogen, en zy begon te blozen gelyk eenen appel, en zy lachtte my zoo vriendelyk toe dat ik er zuiver van ontsteld werd. Van myn leven heb ik geene vrouw gezien met zulk schoon en minnelyk wezen; want, als er zulk eene op de wereld was, de menschen zouden er zeker op hunne knieën voor gaen zitten. Ik geloof het wel: luister maar eens voort. - Allengskens groeiden er armen aen de maen en een lang kleed met groote gouden bloemen; op haer hoofd stond eene zilveren kroon van zeven blinkende sterren. Op haren arm droeg zy een kind, schooner nog dan de engeltjes in den | |
[pagina 73]
| |
hemel. En, och God, Jan, het was de Onze Lieve Vrouw van de schouwplaet, die levend was geworden, en, met Onzen Lieven Heer op den arm, daer in de lucht mij toelachte en teekens deed.... Nu nog al aerdiger! Hoe gy in myne kamer gekomen waert, weet ik niet, maer gy zat op eenen stoel by het venster, en met uwe blinde oogen zaegt gij Onze LieveVrouw toch ook: want wy vielen samen op onze knieën en staken de armen achter de ruiten omhoog, alsof wy de Moeder Gods aenriepen. Daer komt zy eensklaps stillekens, zoetjes naar beneden, al digter en al digter, en dwars door de ruiten, tot in de kamer. Zy zegt iets aen het kindeken Jezus, en het kindeken raekt u met den vinger aen de oogen, en gy, Jan, gy roept met uiterste blydschap “ik zie! ik zie!” Ik was er, och arme, zoodanig van getroffen, dat ik in mynen slaap opsprong en byna van het bed rolde.... en het was niet waer! Ik had het maer gedroomd; want de maen stond nog, met den man erin, aen den hemel te schynen, en het Onze Lieve Vrouwenbeeld stond nog stil en gerust op de schouwplaet....’ |
|