| |
| |
| |
II.
WANNEER de kleine Conscience, als andere kinderen onder den open hemel spelen mocht, was een van zijn grootste vreugden, 's avonds, een vertooning in den poesjenellenkelder. Het buitengewone, avontuurlijke, dat daar werd voorgesteld op het klein tooneel, gedreven door niet te zeer zichtbare volks-kunstenaars, die, in een werkpak, met groote handen de draden vasthielden van een ontroerend drama, liet een niet meer te verwijderen indruk na in het hart van den jongen toeschouwer, die van toen af misschien zelf poppen in zijn verbeelding heeft laten handelen en gebaren.
Hij heeft in later tijd uitmuntend zulk een voorstelling beschreven: ‘Op het tooneel staat eene vrouwelijke poesjenel met eene gulden kroon op het hoofd; een mantel van rood fluweel sleept haar achterna; haar keurslijf is van blauwe zijde met zilveren looverkens; hare gansche kleeding, haar hoofd en hare armen glinsteren van gouden stipjes en glazen paarlen. Het is Genoveva, die sedert hare laatste verschijning geheel is herschilderd en in nieuwe kleederen is getooid.
‘Nadat zij, onder de bewonderende blikken der aanschouwers, zich vijf of zesmaal heeft rondgedraaid om zich voor en achter te laten bekijken, worden hare armen, bij middel van draden, eenige malen opgeheven: dit wel zeggen dat zij gaat spreken.... Genoveva spreekt van haren lieven man,
| |
| |
den paladijn Siegfried, en laat den aanhoorders, onder veel beklag verstaan dat hij vertrokken is, om tegen de Sarazijnen te gaan vechten. Zij valt geknield neder voor een kruis, heft de handen ten hemel, en bidt zoo vurig en zoo roerend, dat het publiek in den kelder algemeen begint te snutten en te zuchten.’
Wie ooit in de Antwerpsche ‘poesje’ kwam, wanneer het gewone publiek van den havenkant den lagen kelder vulde, vergeet de wendingen van de zinnen niet die er worden uitgegalmd, noch de keus der woorden en der pakkende toestanden. Hij vindt in Conscience verloren zaden uit dezen volks-lusttuin, die in een onverzorgd hoekje woekeren en er felgekleurde bloemen dragen. ‘In 't Wonderjaer,’ zijn eigen werk en toch misschien sinds zijn bezoeken aan het marionettenspel het eenig Vlaamsch literair produkt dat hem geboeid heeft, staat onmiskenbaar in het teeken van de bijzondere rhetoriek van den ouden kleinen schouwburg. Hoor hoe op elk van die woorden een klemtoon valt, die de tranen moet losmaken en het pathetische rekt en één moment van droefheid gelijkelijk op al de woorden van een gesprek laat wegen. ‘Och ja, Lodewyk,’ zegt de dochter van den gevangen grijsaard, ‘ik wachtte zoo angstig na uwe komst; hadt gy hier geweest zou ik mynen vader wel in de gevangenis mogen troosten hebben.’
Of een gesprek tusschen Godmaert en zijn Spaanschen rechter:
(De rechter:) ‘Wy hebben de getuigenis van eenen man gehoord, die....
- ‘Hoe heet die man?’ vroeg Godmaert.
- ‘Mariano Rey.’
- ‘Ik dacht het wel, - het is ook een Spaenjaerd. Zy hebben allen valsche harten!’
- ‘Dat vraeg ik niet....’
| |
| |
Die ‘houten’ taal, die beter past aan helden met eiken armen dan aan zulke die natuurlijk in onzen geest moeten evolueeren, verdwijnt nochtans langzamerhand. In den ‘Leeuw van Vlaenderen’ duikt ze nog hier en daar op, in de verzwakking van te lange pathetische gesprekken.
Langer duurt, vooral in fantastische verhalen, de nawerking van de blauwe volksboekjes: ‘De Vier Heemskinderen,’ ‘Fortunatus' beurze’ en zooveel andere, onverzorgd van taal maar frisch en geheel aan het bevattingsvermogen van het volk aangepast. Is het geen reminescensie van een gehoorde vertelling, deze zin uit ‘Houten Clara’: ‘Misschien zouden de meeste meiskens gedurende langen tyd op de kap van Houten Claer hare tongen hebben laten gaen; maer nu kwam daer een hupsch en schoon jongeling op een brieschend peerd aengerend....’?
In een paar kindersprookjes, van een inleiding voorafgegaan en uitgegeven onder den titel ‘De Grootmoeder,’ waar hij alleen er aan gedacht heeft voor kinderen iets moois en eenvoudig-aandoenlijks te verhalen, beheerscht hij een volmaakt zuiveren en gelouterden verteltrant, zonder moeilijkheid in de taal, plastisch, en onmiddellijk te begrijpen. Een ervan is ‘Knagelyntje,’ de geschiedenis van een klein ratinnetje, dat ontevreden is met haar lot. ‘Het viel dan ziek en kreeg de teering: op den tyd van dry weken was het zoo mager als een graetje. De moeder deed ook niet dan tranen storten omdat zy haer Knagelyntje zag vergaen gelyk de sneeuw. Somwylen bracht zy het voorzigtiglyk uit het hol en onder de zon; maer dat hielp er niet aen.’
Als, wat in zijn verhaal komt, hem wezenlijk vertrouwd is, zijn alle woorden hem bekend en schrijft
| |
| |
hij zoo eenvoudig als hij sprak. In de mooie novelle ‘Blinde Rosa,’ die in de Kempen gebeurt, worden we als door een vriend, die in een land heelemaal thuis is, binnengeleid. ‘Op eenen schoonen herfstdag van het jaer 1846, rolde de diligence van Antwerpen op Turnhout, volgens gewoonte, over den steenweg.’ Met dezelfde woorden gaat het verhaal voort, tusschen de meest idyllische beschrijvingen; een primitieve en, in vergelijking met moderne letterkunde, weinig verfijnde woordenschat:
‘Onderwyl stapte de reiziger voort. Nu scheen hem het gansche dorp met een hemelsch licht beglansd; het loover der boomen was van zachter groen, de nederige huisjes lachten hem tegen, de vogelen zongen betooverend schoon, de lucht was bezwangerd met levensvuer en balsemgeur.’
Hij weet eenvoudige en toch voldoend beeldende woorden. Op de heide nabij de hoeve, in ‘Rikke-tikke-tak,’ tegen de gracht die het veld omzoomt en om de zandheuvels, groeien ‘de waggelende jeneverboomkens.’ Deze woordverbinding wordt herhaaldelijk in de beschrijving gebezigd die het eentonig-weemoedige, dichterlijke land met liefde en zorg weergeeft.
Mooi is in dezelfde novelle nog de volgende zin:
‘Sedert een uer zat zy daer voor het spinnewiel, als hadde zy deel gemaekt van het werktuig, zoo onachtzaem liet zy het vlas door hare vingeren glyden.... Welk verblydend gedacht rees er dan uit haren boezem tot haer lachend gelaet? Zy wist het zelve niet. - Zie, zy opent haren schoonen mond: zy zingt! Verleidend moet dit gezang zyn indien het hare aendoening vertaelt: hare stem is zoet en byna onvatbaer als de verre klank eener zilveren drinkschael.’
Weinig goede werken heeft Conscience geleverd, als
| |
| |
we goed noemen alleen zulke, waar het bereikte niet onder het bedoelde blijft, omdat hij er enkel heeft in uitgesproken wat hij heeft gevoeld, en die daarom nog genietbaar blijken voor een tegenwoordig lezer. Doch ook in werken die zijn krachten te boven gingen is zijn taal gewoonlijk vol evenwicht en met perioden, waarin geen woorden horten maar alles glijdt, frisch van den mond. Zijn onophoudelijke arbeid - honderd boekdeelen en tallooze redevoeringen, vlugschriften en dagbladartikels! - gaf haar op een einde die zoetvloeiendheid, die in zijn betoogend proza - zijn inleidingen en het beschrijvend gedeelte van zijn romans - den lezer zoo dikwijls verrast. De voorrede van ‘Jacob van Artevelde’ is mooi om den regelmatigen, en toch niet eentonigen val der zinnen. ‘Er is, aangaende de nagedachtenis van Artevelde, in de Geschiedenis iets omgegaen dat verwondert en verschrikt. De Burger, die zyn vaderland tegen uitheemsche verdrukking zegepralend verdedigde, die....’ Afwisselend iets meer bewogen of stil verwijlend bij een gedachte, spreidt dan toch eindelijk zijn Vlaamsche taal een bijna smetteloos kleed uit voor de te winnen lezers. Van de ‘Geschiedenis van België,’ het volumineuze werk in opdracht van de regeering geschreven, is zij de eenige hoedanigheid.
Dit gemak van schrijven ontaardde wel eens in roekeloosheid, de rythmus der zinnen in pathos. In een eenvoudig gesprek tusschen bloemenliefhebbers komt deze storende passage: ‘Ja, zy durven de doffe vlekken van striped perfection by uw angeliersche bestreping vergelyken; ô, zy dwalen: de nyd verblindt hen.’ Soms wordt hij door den roes van zijn eigen woorden bedwelmd, en bemerkt niet dat hij zijn zin niet eindigt of onzin schrijft: ‘De wals volgde op
| |
| |
den samendans, en deze werd onmiddellijk weder door den wals vervangen.’ In het vuur van een beschrijving laat hij zich soms tot Wonderjaersche overdrijvingen verleiden: Zoo in den overigens flinken ‘Jacob van Artevelde’: ‘.... bloed vloeide by beken tusschen de doode lichamen naer het lager einde der kamer, en vormde daer een dampend meer, waerin de worsteling over en weder dreef....’
Het beeld van zijn eigen verhouding tegenover zijn taal heeft hij onwillekeurig op een bladzijde van een zijner beste schetsen gegeven: Een reiziger keert na jaren afwezigheid uit een ver land naar zijn geboortedorp terug. Niemand erkent hem. Hij ziet over de velden het kerksken blinken, achter de lieve beek en de vertrouwde boomen; hij ziet in gedachten de heiligbeelden en hoort het orgel spelen, terwijl de kinderen zingen: ‘Ave Maria, gratia plena!’ Dan bemerkt hij verwonderd, dat hij den kerkzang zélf gezongen heeft, met luide stem.
De lezer voelt wel, dat het de schryver zelf is die, door zijn schepping begeesterd, zich ‘sehnend’ in de plaats van den verloren zoon, het lied te luid in zijn verbeelding heeft hooren zingen en om deze intensiteit te behouden het in den mond van den reiziger legt.
Intuïtie, natuurlijke begaafdheid en geringe kennis hebben samen zijn taal gevormd.
Goede Nederlandsche verzen heeft hij nooit voortgebracht; vloeiender maatgeluid hadden zijn eerste Fransche. Hij heeft afstand gedaan van een speeltuig dat hem eigen was, om het te verruilen met een ander, dat onvoldoende gekend was ook door zijn leermeesters en vrienden en waarvan hij nooit een grondige studie schijnt te hebben gemaakt. En voor- | |
| |
loopig vroeg het volk ook niet naar een zuivere Nederlandsche taal.
Zijn begaafdheid waardeerden we. Zijn gebrekkige taalkennis - maar tevens ook zijn ontwikkeld taalgevoel - blijkt uit een briefwisseling van 1838 - het jaar dat hij aan den ‘Leeuw van Vlaenderen’ werkte - waarin hij aan zijn geleerden vriend Snellaert de vertaling vraagt van een aantal Fransche uitdrukkingen: den 9en Mei bedankt hij Snellaert die hem de woorden ‘laet’ en ‘vrijlaet’ heeft bezorgd; ‘Echter heeft laet de verachting die men in de woorden Manant Vilain vindt niet in zich.’ Den 19en Juli zendt hij aan Snellaert ‘een deel van den Leeuw’ om ‘volgens belofte hetzelve van taelfeilen te zuiveren.’
Dat hij nog lang in het Fransch gedacht heeft bewijzen vele on-Nederlandsche of vergezochte wendingen: ‘De vrouw zich niet verroerende, trad de man de kamer in.’ (Houten Clara, 1850).
Hij legt er zich nochtans op toe, vooral na zijn eerste bedrijvigheid, goed Nederlandsch te schrijven. Over spelling en taalgebruik heeft hij zich duidelijk uitgelaten. Hij betreurde, dat Gezelle ‘Westvlaamsch schreef’ en heeft tegen particularisme geijverd. Nochtans was hij eens opgekomen (in het voorwoord van ‘Phantazy’) voor vrijer taalgebruik: ‘De spelling die ik gebruikt heb is die, welke door de meeste geleerden in onze tael gebruikt wordt. Nochtans ben ik er dikwyls afgeweken, wanneer de zachtheid of harmony zulks vereischte. Om deze rede schryf ik: peerd of paerd, grouwel, gruwel, dier, duer, enz..... Ik heb ook geene zwarigheid gemaekt in het gebruiken van verouderde woorden, die my dienstig mochten zyn tot het afschilderen myner tooneelen; of in het gebruiken van woorden die ons land alleen eigen, en den
| |
| |
Hollanderen onbekend zyn.’ Ter wille van de welluidendheid schrijft hij nog in ‘De arme edelman’ (1851): ‘Want, vrouwe, ik lyde schrikkelyk en ben ongelukkig’ en in den ‘Leeuw van Vlaenderen,’ waar ook de interpunctie zeer vrij is aangewend: ‘men zag op zyn gelaet een' zuiveren glimlach verschijnen.’
Eenzelfde angstvalligheid - gevoel van zwakte - als die hem met den grooten taalkunstenaar in conflict bracht, deed hem alle vreemde woorden weren. De Fransche woorden die hij in dagelijksche gesprekken ook zelf wel zal hebben gebruikt, weigerde hij te erkennen. Van den anderen kant had hij zeer weinig belezenheid. Hij moest dus noodzakelijk zijn toevlucht nemen tot eigen woordvorming, vooral wanneer een begrip hem betrekkelijk nieuw was. Uit zijn didaktisch werk ‘Eenige bladzijden uit het boek der natuur’ lezen we ‘werkende en wederwerkende barnkracht,’ ‘zinsverstand’ voor ‘instinct,’ ‘eigelingen’ en ‘eigelingschap,’ en vinden elders ‘volgbeeld’ en ‘eendenkerij’ (melancolie, landziekte.) Door zulke inspanning verkrijgt hij picturale vormvaardigheid: ‘zoo omhelzen twee zwakke wijngaardranken elkander en tarten de verdelgende orkaan, die hare steunlooze hoofden wil ter neder knakken.’ Hij kent ‘het droomachtig geritsel der krekels,’ ‘de roodblauwe krans,’ ‘het loof van het kransende Geitenblad en het rankende Brandkruid’ boven een zomerhuisje, de ‘gebeeldhouwde gestalte’ van een meubel, de ‘diepsels’ der versiering van een houten zoldering.
Ook hier komt sentimentaliteit omzichtigheid verschalken. Hij legt de kleur dan náast in plaats van tusschen de lijnen van zijn beeld, als op een Turnhoutsch kinderprentje. Van verre en voor den naïeven toeschouwer is er toch altijd blauw, en rose
| |
| |
en rood op het blad. Over de schoonheid van Amelberga hooren we niets dat ons die werkelijk kan laten vatten. We vernemen enkel over ‘de open blik harer blauwe oogen’ en dat zij ‘statig was van gang en welzeker reeds achttien maal de lenterozen had zien bloeien.’ Ligt met het mooie náast het meisje: niet op haar wezen dat ons verdoken blijft, maar op de rozenstruiken die allegorisch naast haar wassen?
In hetzelfde werk ‘De Minnezanger’ laat hij romantisch zeggen aan iemand die eenvoudig naar den weg vraagt, ‘dat de stad Harlebeca heette en zij haren voet in den Leyestroom baadde.’
|
|