Die eigenschap van onherroepelijke overgave, die gemakkelijk tot zwakheid overhelt, en een factor is in elk van zijn romans, is, als instinkt, een volkseigenschap, die in hem nochtans veredeld wordt omdat hij een artiest is.
Een dieper stempel wordt nog in zijn werk gedrukt door zijn vroege ziekelijkheid, die hem voor steviger vuisten deed zwichten. Hij erkent zelf, dat hij gedurende zijn loopbaan in het leger er de gevolgen van heeft bespeurd: ‘Het lag in myne inborst,’ schrijft hij in ‘De omwenteling van 1830,’ ‘voor den mensch immer te zwichten, wanneer hy zich, als persoon, dreigend tegenover my stelde. Het moge onuitlegbaar schijnen, het is echter zoo: tegen vuer, kanons en alle stoffelyke gevaren kon ik staen zonder merkelyken schrik; maer den mensch alleen vreesde ik als een wezen voor hetwelk ik altyd moest wyken. Dit gevoel lag in my sedert myne eerste kindschheid, omdat myne lichamelyke macgt te verre beneden de strekking en de begeerte van my hart en van mynen geest gebleven was. Myne zonderlinge opvoeding had ook niet weinig bygedragen om myne menschenvrees te doen aengroeijen.’
De weeke Gabriël in ‘Moeder Job,’ die als een onbezonnen knaap zijn ouders huis ontvlucht, omdat hij, zonder reden, aan de trouw van zijn geliefde twijfelt, en in het bosch blijft ronddolen, is een onbewust trouw beeld van Conscience's wezen, die den menschelijken vijand niet aandurft, en in de velden zijn heil zoekt.