Hendrik Conscience. Zijn persoon en zijn werk
(1912)–Eugène de Bock– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
V.IN 1822 had Delacroix te Parijs zijn Dante en Vergilius tentoongesteld. In een heftigen strijd met het gevoellooze classicisme, baande hij zich een weg, gestuwd door nieuwen geestdrift die hij putte uit vreemde literatuur: Dante, Goethe, Byron, Walter Scott. In 1830 en later leverden de woelingen van den tijd hem het onderwerp van bewogen tafereelen vol koortsig leven, die zijn opgewondenheid weergaven. De personages waren niet langer koude symbolen maar plots aan het leven gegaan. Zijn onweerstaanbare liefdesdrang scheen in hen een uitweg te hebben gevonden. En toch waren zij niet gegrepen uit het werkelijk leven, maar in zijn droom ontstaan en door zijn droomen gevoed. In hun nieuwe conventie klopte de polsslag van den tijd; als bij hun schepper straalde hun passie over hun omgeving uit en zette alles in een nieuwen glans. Hun lichaam verried hun gewaarwordingen en de natuur zelf in het landschap, dat weer met zorg werd behandeld, stemde overeen met hun gemoed. Na het romantisme in de letterkunde - dat zeden en uitzicht van de samenleving vervormd had - was romantisme in de schilderkunst niet kunnen uitblijven. De opvatting van Delacroix werd door velen erkend; hij bleef de voorman. Zijn kunst werd, in 1830, door den jongen Wappers in België ingevoerd, een maand juist vóór de revolutie, wanneer zijn eerste doek te Brussel veel opzien baarde. | |
[pagina 29]
| |
Na eenige jaren was zij er overheerschend. Conscience, voorbereid door zijn lectuur om haar richting als de zijne te herkennen, werd haar woordvoerder in de pers en liet onwillekeurig in zijn romans haar qualiteiten en gebreken weerspiegelen. De natuur en haar bekoorlijkheid worden door hem erkend en in zijn eerste werken uit hij, uitbundig, zijn onstuimige vrijheidsliefde en zijn behoefte naar zichtbare schoonheid. Het getuigt van den innigen omgang die er tusschen schilders en letterkundigen bestond, dat zooveel artisten aan de wordende Vlaamsche beweging deelnamen. Hun strijd voor den vergeten geest van Rubens en het heropwekken van den Nederlandschen zin voor kleur drijft hen op eenzelfde pad. De noodlottige invloed van David, die te Brussel een tijd lang als een halfgod werd vereerd, moet te keer gegaan. Het zoeken naar uitdrukking en lokale kleur doet hen de geschiedenis bestudeeren en maakt den weg open voor de vaderlandsche romanciers. De meeste werken, niet alleen van Conscience maar ook van zijn tijdgenooten, worden overvloedig geïllustreerd. De plaatjes van ‘Het Wonderjaer’ vertoonen zware gestalten, koppen die van Rubens' Antwerpsche schilderijen - min het schoone - zijn afgekeken. De Geertruid in den kerker, die het lijf van haar veegen vader ondersteunt, is niemand anders dan de mooi weenende Magdalena van de ‘Afdoening van het kruis.’ Hier en daar treft in dit boekje een tafereel dat zuiver en eenvoudig is opgemerkt, zoo de beschrijving van een vlakte vóor Antwerpen. ‘Deze plaets hiet toen het Luisbekelaer. Het was een wyd stuk land, in gedaente een driehoek gelyk, waer van de langste zyde door de Herenthalsche vaert bewaterd werd. Hier waren duizende menschen verspreid. Allen, | |
[pagina 30]
| |
behalven vrouwen en kinderen waren gewapend. Velen lagen op den boord der vaert, en warmden zich in afwachting by de zachte morgendstralen: anderen te paerd, renden langzaem het wyde veld over.’ Een ongebreidelde en kinderlijke romantiek vult het verhaal met onwaarschijnlijke gebeurtenissen. Een rooverhoofdman vertelt zijn ongelukkig leven: ‘En menigmael heb ik op 's meisjes bede, den groenen lindeboom onder de klanken eener weemoedige ballade doen zuchten.’ Het liefje wordt geschaakt. Zijn ‘roozenkleur’ vergaat onder zijn tranen, ‘en kwynend en door mistroostigheid afgemat’, wandelt hij ‘door de dichte bosschen,’ waar hij vol bittere smart op het gras nederzinkt. Onteerd komt het kind terug en sterft: ‘Daer lag dit lieve roosje tusschen vier geele wassen keerssen te zieltogen.’ Het grootste gebrek van het werk is zijn onbeholpen taal: ‘Door het zien dezer hoog verheven muren en zware traliën, waeraen de bleeke stralen der maen een droeve kleur gaven, smolt Geertruids hart weg, by het denken dat haren vader dáer binnen was.’ Conscience speelt met haar woorden als een blinde met kleuren, zet ‘zoodra (aussitôt)’ voor ‘onmiddellijk,’ ‘suizen’ voor ‘fluisteren,’ spreekt van ‘een opgepropt (boordevol) drinkvat,’ en laat den wijn, den regen en de tranen bij beken stroomen over tafel, kleederen en wangen. En nochtans is de taal nog zuiver, vergeleken bij wat in de dagbladen van die dagen geschreven werd. De volksman, die het boek in handen kreeg, moet er zeker verpoozing en vreugde in gevonden hebben. Hij hoort hoe ‘het kraken der deuren en vensters, die in de buurt geopend werden, alleen de stilte stoorden, die nog in de halfverlichte Keizerstraet heerschte.’ Behalve door zulke beelden die hem aangenaam- | |
[pagina t.o. 31]
| |
Eerste bladzijde van den ‘Leeuw van Vlaanderen’.
| |
[pagina 31]
| |
bekend in de ooren klinken, wordt hij bekoord door een roes van woorden en lieve gebaren. Het primitieve verhaal wil boeiend zijn, het is naief gekleurd, argeloos en heftig. Dit was wel wat het volk nog kon begrijpen, en wat het noodig had om terug te worden gevoerd tot belangstelling voor de geschiedenis en de letterkunde. Bij ‘Het Wonderjaer’ sluit aan de bundel ‘Phantazy,’ hetzelfde jaar bij L.J. de Cort op de Paddegracht gedrukt. ‘Korte doch des te levendiger drama's van krachtige galmen en zoetluidende toonen,’ worden deze schetsen door een zéer toegeeflijk tijdgenoot genoemd. In tijdschriften verschijnen verder nog enkele schetsen van Conscience, waar ‘De Pelgrim in de woestijn’ de meest karakteristieke onder is. Het opstel is een navolging van Lamennais, typisch voor de ‘Weltschmerz’ en tevens voor het gewild optimisme van den jongen schrijver.
Een afzonderlijke plaats onder zijn eerste voortbrengselen bekleedt de ‘Leeuw van Vlaenderen.’ Hij heeft hem voleind in het huis van de Laet, in eenzelfde kamer, aan de tafel waar 's avonds zijn vriend gedichten maakte of artikels schreef voor dagbladen. In dezen heldenroman tracht Conscience zich boven het weeke te verheffen. Hij beschrijft Adolf van Nieuwland als een jonge ridder, wiens gelaat ‘niet door verwyfde schoonheid bekoorde; hy was niet van die mannen met roozenkleurige wang en lachenden mond, wien niets behoeft dan een samaer om zich tot vrouw te herscheppen.’ Overigens is de toon van het werk, dat wel eens een epos wordt genoemd, zoet en kalm: ‘In den namiddag verliet Machteld de stad met alle hare dienaren en vrouwen: dit vertrek gaf aan vele | |
[pagina 32]
| |
anderen het gedacht, dat zij in Kortryk veiliger zouden kunnen woonen. Met een werd alles door haer ingepakt, en de deuren gesloten hebbende, gingen zy met hare kinderen ter Gendpoort uit. - Ontellyke huisgezinnen liepen in dier voege met verscheurde voeten op den weg naar Kortryk, en zaeiden hunne bittere tranen tusschen het gras dat by den boord der baen groeide. In Brugge werd het zoo stil als in een graf.’ Niet zonder eenig gevoel van plastiek is de beschrijving van een paar gevechten, als het volgende, waardoor Machteld, de dochter van den graaf van Vlaanderen, uit de handen van haar schakers wordt verlost: ‘Zonder op dien roep te letten keerde de soldenier zijn paard ter zyde en zocht alzoo uit de baen te springen; - maar het zweerd van den ridder viel met eene verdubbelde kracht op zynen helm, en kloof hem het hoofd tot by de schouders. Het bloed sprong in twee dikke stralen uit den nek van den ruiter, en viel terug op het hoofd en het witte kleed der maegd, hare fijne blonde lokken werden er gansch door bevochtigd.... De geslachte Franschman viel uit den zadel.... en het meisje werd nog met nydigheid tegen het harnas gedrukt. Na een vluchtig oogenblik lieten de armen van het lyk haar los; vrouw en lyk rolden beiden op den grond..... Het gevecht scheen nu nog hardnekkiger te worden, want by het zien van het rookende bloed, wierden deze strydbare mannen als door razerny vervoerd: de peerden werden heen en weêr geslingerd en brieschten bij elken slag, die op hun yzeren deksel neederviel. Het meisje lag zonder gevoel tusschen hunne voeten.... Verwonderlyk was het dat de peerden haar niet kwetsten, want zy stampten om en by haer, doch raekten hare uytgestrekte leden niet, alleenlyk stampten deze dieren de aerde der baen in de hoogte, en | |
[pagina 33]
| |
bedekten de wangen der maegd met slyk en stof.
‘Dit gevecht had slechts eenige oogenblikken geduerd, want de slagen der stryders waren zonder tusschenpoos geweest; diensvolgens was de zon nog niet boven de kim, en de velden waren nog niet met hare stralen verlicht, echter klommen de dampen reeds boven het woud, en de toppen der boomen kleurden zich met lieflyker groen.’ Men bemerkt, naar romantisch recept, de rol die de bezielde natuur speelt in de gebeurtenissen: de zon dringt flauw door bij het begin van het gevecht; dan klimmen de dampen boven het woud, en de toppen der boomen kleuren zich met klaarder groen. Eindelijk is de zon boven de kim gerezen, en hare stralen verlichten de velden met heldere kleuren. Een bijzondere zorg wordt natuurlijk besteed aan de beschrijving van den Slag der Gulden Sporen. Tegenover de vereenigde Vlamingen bevindt zich het Fransche leger. ‘De ruiters waren zoo menigvuldig dat een korenveld minder (h)aren draegt dan er speren boven de vyandelijke benden uitstaken. De peerden der voorste gelederen stampten ongeduldig met de voeten, en besproeiden hunne yzeren deksels met witte vlokken schuim. De bazuinen zonden hun galmende toonen als in een feestgejuich door de zuchtende boomen van het Neerlanderbosch, - en zweepend speelde de wind in de wentelende vouwen der wimpels en banieren. De stem der veldheeren kwam dit krygsgerucht by poozen beheerschen, terwyl soms de wapenkreet: Noël! Noël! Frankryk! Frankryk! uit eene bende opging, en al ander geschal verdoofde.’ ‘De Leeuw van Vlaenderen’ kon, haastig als hij werd geschreven, moeilijk beter zijn. Er is geen bezon- | |
[pagina 34]
| |
kenheid in kunnen komen. Alleen een beeld, een vluchtig gezicht van een landschap, het gevoel van den strijd, waar de jonge schrijver bij was met al zijn enthousiasme, zijn genoegzaam geslaagd. Een beoordeelaar van den tijd spreekt nochtans met lof over de weeke ‘intrigue amoureuse, dont les chapitres servent de point de repos entre les scènes de guerre et de carnage.’Ga naar voetnoot(*) Wij bemerken weinig van het innerlijk leven van de personages. Zij zijn hoofdzakelijk door hun uiterlijk van elkaar onderscheiden. Wanneer we hen in gedachten verrassen, overwegen ze enkel de belangen van het vaderland, zij staan niet langer in betrekking met de dagelijksche nooden en vreugden van het leven; zij worden vaten van vaderlandsliefde, en daardoor ontstaat eentonigheid in de meeste gesprekken. Zij ontmoeten elkander meest onder den open hemel; zoodat de antieke stad of de opgaande zon hun motieven voor een treffende voorstelling kunnen leenen. De groote verdienste van het verhaal ligt in de kennis van het verleden, die het de lezende Vlamingen bracht. Van zijn verschijning dagteekent een verhoogde belangstelling in de vaderlandsche geschiedenis. Mooier dan in het Wonderjaer, vonden de Vlamingen in den Leeuw van Vlaenderen een taal terug, die ze voor letterkundig gebruik ongeschikt hielden, en op dit meer bezonnen werk hadden met meerder reden de woorden kunnen toegepast worden van een aan Conscience onbekend lezer, die hem in 1837 schreef:
‘Monsieur, lorsque au mois de mai les journaux | |
[pagina 35]
| |
rendirent un compte flatteur de votre roman historique “In 't Wonderjaer,” j'étais loin de pressentir que bientôt j'en ferais l'objet d'un agréable délassement. Grande a été ma surprise, d'y retrouver (à peu de mots près) ma langue maternelle dans toute sa pureté, dans sa noble simplicité.... Oui, Monsieur, disons-le sans hésiter, vous avez réussi, complètement réussi, à faire revivre, à faire goûter la langue que je balbutiais au berceau, et que je retrouve avec une joie secrète après un coupable oubli de 22 ans.’Ga naar voetnoot(*) |
|