Hendrik Conscience. Zijn persoon en zijn werk
(1912)–Eugène de Bock– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
II.DE kleine Hendrik was acht jaar toen zijn moeder stierf. De familie had al een paar nieuwe woningen betrokken toen Pierre Conscience, in 1822, een eigenaardig plan opvatte. Hij verliet de stad en huurde, op tien minuten afstands van de wallen, een veld waarop hij een huisje bouwde, geheel uit stukken van scheepswrakken samengesteld waar hij, met de hulp van een vriend, een aardig geheel van had weten te vormen. In den wilden tuin stonden, op geschikte plaatsen, kleiaarden beeldjes die hijzelf boetseerde. In vrije oogenblikken maakte hij teekeningen met de pen of schilderde figuren op glas. Dikwijls was hij voor zijn zaak afwezig. Hij bleef dan drie tot vier dagen weg, terwijl de jongens alleen in het huis waren midden de eenzame velden. In volledige vrijheid groeiden de kinderen op. Geen gezag was er om hen te berispen om een gescheurde broek of vuile handen. Geen school en geen lastige taak. Ze kwamen en gingen 'lijk ze wilden. Ze leefden gelijk de bloemen van het veld, en alle wetenschap dankten ze aan hun vader, waarvan Hendrik later met liefderijke woorden getuigde: dat hij ‘liefst des avonds, ja, soms tot middernacht, tusschen (hen) beiden in de duisternis op een bank zat.’ ‘Dan toonde hij ons de sterren en planeten, en leerde ons de namen der hemelteekens noemen. Als zeeman kende hij | |
[pagina 13]
| |
veel van de sterrekunde; hij legde ons den loop der hemellichamen uit, en zeide ons hoe de kapiteins hun baan op den Oceaan berekenen en herkennen. Ik luisterde met gretigheid op zijn verklaringen, nog lang zelf nadat hij opgehouden had van spreken.... ‘Zijne stem was gewoonlijk langzaam en kalm.’ Een bijzondere neiging tot droomen en de natuur te onderzoeken kon Hendrik botvieren in volkomen rust. Een ontmoeting zou ze voor goed komen vestigen en meer bewust maken. Eens dat hij insekten op den weg gadesloeg werd hij door een oud man aangesproken, die in de nabijheid woonde en den kleinen jongen meermaals met kruiden en diertjes had in de hand gezien. Het gesprek werd dikwijls daarna hervat. De grijsaard was een gewezen priester van de St. Jacobskerk te Antwerpen, die in den patriottentijd om zijn hervormingsgezindheid moeilijkheden had gekregen met zijn oversten, en die nu eenzaam en menschenschuw zich niet verre van den ‘Groenen Hoek’ had teruggetrokken. De man schepte genoegen in de geestdrift en de schranderheid van zijn jongen vriend, die van hem de beginselen der natuurkennis leerde. Niet veel later ontmoette hij een knaap die op zijn verder leven een beslissenden invloed heeft uitgeoefend. Die heette Jan de Laet. Zijn ouders waren begoed en hadden een landhuis tegen de stad. Dagelijks liep hij langs de tuinpaden met een ezeltje, waarop de gebuurtjes, ook de Consciencen, om beurten mochten rijden. Een warme vriendschap werd zeer spoedig tusschen Hendrik en het burgerkind gesloten. ‘Toen ik hem ontmoette,’ schreef de Laet in het jaar van Conscience's dood, ‘was hij vijftien jaar oud en ik twaalf, maar wij waren omtrent even groot en sterk.’ | |
[pagina 14]
| |
zijn jongere broer integendeel was goed ontwikkeld, en uiterlijk vol kracht en leven evenals zijn vader, wat een groot kontrast vormde met de zenuwachtige, teruggetrokken houding van Hendrik, die gewoonlijk melancholisch was en in zich zelf gekeerd. Nochtans waren zijn lichaamskrachten toereikend, en meer dan eens overwon hij zijn jonge kameraden in het loopen of in de worsteling. Hij was een onvermoeibaar zwemmer, een energiek roeier, en weinige schippers konden als hij, op de Schelde, een zeilboot voeren. Maar wat hem boven allen onderscheidde was zijn intellectueel en zedelijk vermogen. Naast de taal van zijn vader en van zijn moeder had hij genoeg Engelsch geleerd om Ossian te kunnen lezen. De Laet beschrijft omstandig zijn passie voor de natuur: ‘Henri prenait volontiers sa part de cet amusement champêtre (het kweeken van bijen.) Mais ce qui pour tous n'était qu'un passetemps ne tarda pas à se transformer pour lui en un sujet d'étude. On connaissait une bonne demi-douzaine de sous-genres du bourdon, différents de taille, de forme, de stries et de couleurs. D'aucuns, tout le monde savait cela, habitent sous les bosquets, d'autres logent dans les hautes herbes, d'autres préfèrent presque à fleur de terre la mousse courte et drue; il en est aussi, et ce sont les plus gros, dont le corps est d'un noir brillant à stries d'or et l'extrémité postérieure d'un blanc de neige, qui, en vrais troglodytes, se creusent une ruche à trois ou quatre pieds sous la surface du sol. La pensée qu'en vertu de la théorie de l'échelle des êtres, il devait y avoir bien d'autres sous-genres ne tarda pas à hanter l'esprit d'Henri. Mais comment les découvrir? Comment s'en emparer? Le moyen fut bientôt trouvé. Notre ami possédait un caniche noir, au poil abondant et crépu. On le pourrait dresser à la | |
[pagina 15]
| |
chasse du bourdon et puis faire avec ce nouveau chien d'arrêt des excursions dans les bois, dans les bruyères, dans les polders, terrains demeurés inconnus jusqu'ores aux jeunes amateurs du sport. L'essai réussit à merveille et notre aspirant naturaliste, au grand étonnement de ses camarades, ne tarda pas à avoir sous la main, dans ses ruches-pot-à-fleurs, une vingtaine de sous-genres. Faut-il ajouter qu'il s'empressa d'en faire très scientifiquement et très méthodiquement une monographie dont pourtant ses amis les plus intimes furent seuls admis à prendre connaissance?’Ga naar voetnoot*) Dwalend door de velden, ver van zijns vaders huis, om te zoeken naar merkwaardige planten en dieren, denkt hij alleen aan de wetenschap die zich van lieverlede voor hem ontwikkelde. De gespaarde penningen dienen om boeken te koopen over natuur- | |
[pagina 16]
| |
kunde, chemie en plantenkunde. Met wat oude boeken van vaders zolder, overblijfsels van d'ouden handel, vormt hij een bibliotheek. Van literatuur heeft hij slechts vage begrippen. Hij arbeidt in den hof en onderwijst de vriendjes in de leer van Linnaeus. Er klinkt ontroering uit dankbaar herdenken in de woorden, waarmee hij later over den tuinhoek spreekt, die hem in vaders hof was voorbehouden. In den morgen hield hij zich vroolijk bezig met het onkruid uit zijn bloemperken te wieden. ‘Velerlei waren de gewassen die de natuur op deze belommerde plaats had gezaaid: Daar ontstonden in menigte de vergiftige Wolfsmelk, de wrange Zuurklaver, de verzachtende Maluwe en het bijtende Lepelblad.’ |
|