mond op hem luisterde en soms, bij het verhaal van eenen zeeslag of van eene schipbreuk, lag te beven van angst of van medelijden.’
Na zijn 7e jaar gaat Hendrik op school, waar hij natuurlijk zijn makkers overvleugelt. Zijn literatuurkennis heeft hij verrijkt met de drama's en kluchten van den poesjenellenkelder, oeroud marionettenspel, volkstheater van donker Antwerpen, en met de volksboekjes van vijf centen, die de geschiedenis verhalen van Malegijs, den toovenaar, van Fortunatus' beurze en zijn Wenschhoedeken en van de Vier Heemskinderen.
Van zijn huis naar school en van zijn huis naar den poesjenellenkelder in de naburige Boogaerdtstraat, ging hij door zijn schilderachtig Sint-Andrieskwartier, dat stadje in de stad, met zijn naïeve lievevrouwbeelden tegen vele ziekten, boven lantarentjes op de hoeken van de straten, of in een bocht tegen 't verweerde geveltje; de stad van steegjes en puntgevels, nauwe gangen en, omklemd door huisjes, een kerk met grooten toren, die brokkelig reusachtig boven die armoede rijst.
Van Sint-Andries, na den dood van moeder, verhuist de kleine familie naar een meer noordelijk gelegen wijk, niet minder schilderachtig, nu nagenoeg verdwenen.
‘Recht voor mij lag (er) de Borchtgracht,’ zegt Hendrik later in de ‘Geschiedenis mijner Jeugd,’ ‘aan onze linkerzijde verbergde zich de woelige straat; aan onze rechter hadden wij een korte stege, langswaar wij over den Scheldestroom konden heenzien, terwijl het laatste avondpurper op den verren gezichteinder allengs in het nachtelijke donker wegsmolt.’
Des daags, achter open poortjes, gaat nog het rumoerig leven van de volkswijk zijn gang. In stilte of in lawaai. Soms vechten wel dronken vrouwen