Ze ging bij het bed.
- Wel, mijn jongetje, wat is 't?
- Neem eens die doos Engelsche thee, die mijn kapitein mij meegegeven heeft. Giet er een potje van op voor mijnheer pastoor; dat verwarmt, en 't zal hem deugd doen.
Zoo gezeid, zoo gedaan. Eulalie schonk de thee op.
Ik bemerkte dat de zieke van tijd tot tijd zijn oogen half sloot, of beter dat zij vanzelf toegingen, en dat hij telkens eenige sekonden scheen in te sluimeren. Dat was slecht.
Ik zag ook met veel voldoening dat de kleurprent van Maria-Middelares-aller-Genaden, die ik gezonden had, vastgemaakt was aan de deur der naaste kast, zoodanig dat Mielke ze gemakkelijk kon zien.
- Moeder!
- Wat is er, mijn jongetje?
- Gij kunt geen thee maken. Hebt ge geen zeefke? Gij moet dat doorgieten: anders is het sap en brokken.
Ik dronk er van.
- Mielke, het doet deugd.
- Ik heb dorst.
- Neem ook een teugske.
Eulalie schonk een weinig in een kopje en Mielke stak er zijn lippen aan.
- Neen, neen, - riep het uit, - er is suiker in. Dat is mij verboden.
- Moet ik u niet een tijdje alleen laten? - vroeg de moeder.
- Neen, - antwoordde Mielke zelf, - ik heb gebiecht en ben gerust.
- Zoodat gij bereid zijt om Onzen Lieven Heer te ontvangen?
- Ja zeker!
- Ik zal dus morgen-ochtend komen.