| |
| |
| |
XII.
Serafien gaf rijtuig en paard over aan een Polak. Wij traden onmiddellijk binnen. Eulalie sloeg haar armen ten hemel en wees wanhopig naar Mielke.
De borst van den zieke ging geweldig op en neer. Het doodszweet perelde op zijn voorhoofd. Ik sprak hem aan. Geen woord, geen teeken. Hoe luid ik ook aan zijn oor sprak, niets. Ik kon er dus niet aan denken hem de Heilige Kommunie te geven, maar het scheen hoog tijd hem het Heilig Oliesel toe te dienen. Zelfs bleef zijn adem soms weg gedurende de ceremonie, zoodat ik voortdeed met verkorte gebeden.
Serafien maakte twee waskaarsen vast aan het voeteneinde en knielde neer. Wij waren alle drie geknield: ik nevens het bed, met het Heilig Sakrament bij mij.
Nooit in mijn leven heb ik zien bidden als door dien vader en die moeder. Zij weenden geen traan, alsof de tranen beletsels zouden geweest zijn voor het gebed.
- Heeft Mielke Onzen Lieven Heer niet kunnen ontvangen, - troostte ik ze, - het is toch dicht bij Hem.
- Ja, - knikte Serafien; - zie: Mielke's hand ligt zoo dicht bij Onzen Lieven Heer alsof het Hem wilde aanraken... Maar het is toch zoo jammer!... In Gods naam!... Is het mogelijk dat onze jongen zou uitzondering maken?...
- Neen't, - snikte de moeder.
| |
| |
En Onze Lieve Heer, die daar was, kon dien moeder- en vaderangst niet meer zien...
Opeens, als met een snok, ging Mielke's hand omhoog, zijn oogen gingen open, het bezag de brandende kaarsen en zijn vader en moeder en mij.
- Mielke! Mielke!... - riep Serafien, - zoudt ge nu Onzen Lieven Heer kunnen ontvangen?
- Ja! - zei't met trage en smeekende stem.
- Seffens, - antwoordde ik.
Ik nam de witte stool, een stukje van de H. Hostie, een lepeltje water, en 't was gedaan.
Gebruik makende van dat oogenblik, boog de vader zich over het aangezicht van 't kind en riep:
- Mielke!... vergeeft ge mij al wat ik u misdaan heb?
- Mielke!... - vroeg Eulalie, - en mij ook?
Hadden ze hem een jaar vroeger zulke vraag gesteld, Mielke zou het niet verstaan hebben. Nu ook niet. Het glimlachte, en kort daarna sluimerde 't weer in. Iederen keer dat het voor een half stondeke zijn oogen opendeed, werd hem herhaald dat het Onzen Lieven Heer ontvangen had en berecht was, en 't gaf teeken dat het verstond.
* * *
De Polen hadden het dubbel druk op het hof doordat ‘de Vlaamsche boer, die werkt voor drie’ dien dag in huis bleef. De huisvrouw van haar kant was maar een half mensch; men wist van geen uur noch tijd en alles ging zoowat hoop overhoop, zoodat er langs verschillende kanten een handje toe te steken viel.
Ik zette mij dicht bij de eenige binnendeur van het huis, die de twee huiskamers van elkander scheidde: van daar kon ik waken bij het Allerheiligste, dat dan op den hoogen
| |
| |
schouwboord der kamer stond, en Mielke in 't oog houden in de keuken, en ook terzelfder tijd aardappels en appels klaarmaken voor het noenmaal. Het was stil in dat halfdonker landhuis, met zijn dikke muren en schaarsche kleine vensterkes.
Middelerwijl kwam de dorpsherder binnen, troostte de ouders, bad bij den zieke, gaf hem den zegen met het Allerheiligste en ging heen, vol medelijden.
De middag kroop voorbij. In die angstige uren vernam ik eigenaardige dingen. De karabijn kwam te voorschijn en daarmede de geschiedenis van het eerste schot en van de kinderjaren.
De jachthond huilde en jankte dat het jammerlijk was om te hooren, tot hij, moe van zoeken, met den staart in den grond rond het hof liep, om zich eindelijk treurend neer te leggen.
Dat ziende vertelde Eulalie mij, dat zij voor eenige dagen aan Mielke gevraagd had:
- Mielke, wilt ge eens uw fretje zien?
- Ik heb geen fret meer, - antwoordde het.
- Willen wij den hond eens laten binnenkomen?
- Moeder, ik heb geen hond meer.
- Waarmee kunnen wij u plezier doen?
- Moeder, ik heb niets meer. Is het niet pijnlijk zoo jong te sterven? Wat gaat gij met die hofstee doen?...
En het had geweend.
* * *
Bij de minste beweging van den zieke waren wij rond hem.
Omtrent drie uur klaagde hij meer dan te voren; wij sprongen bij. Ik zei de heilige namen voor, en heel duidelijk herhaalde Mielke:
| |
| |
- Jezus... Maria... Jozef!...
Het had niet meer gesproken sedert zijn berechting.
Dan sluimerde het weer in, en er was niets meer te doen dan het te besprenkelen met wijwater, te bidden, en zijn lippen te laven met een pluimke.
Rond zes uur begon het geweldig te zweeten en zijn oogen braken. De Polen, al heen- en weergaande, waren vol deernis en verdriet. Het avondmaal had plaats, en daarna het gezamenlijk avondgebed. Zoo naderde de nacht.
Ik dacht: zulke gebeurtenissen 's nachts zijn bedenkelijk, en ik zei aan Serafien:
- Die Polen zijn brave, kristelijke menschen; ze zullen dezen nacht groote diensten kunnen bewijzen. Hoe zult gij nu doen?... Er zijn slechts twee plaatsen hier?... Hier in de keuken... en...
- Niemand mag mij helpen buiten u, - antwoordde Serafien.
Te acht uur verminderde de ademhaling merkbaar. Wij hernamen de laatste gebeden der stervenden, en Mielke ontsliep zachtjes in den Heer: de heilige namen waren zijn laatste woorden geweest.
Terwijl God hem oordeelde, baden wij drie Weesgegroetjes tot Haar die de Middelares tusschen God en de menschen is, waarna het eerste gebed voor den overledene.
Dan zei de moeder:
- Mijnheer pastoor, als 't u blieft...
- Begeert gij dat ik nog iets doe?
- Doe nog zijn oogskes toe, als 't u blieft!
Ik deed het...
De stilte van den dood kwam in huis.
Dan stond Serafien op en zei, al schouwende eerst naar den doode en dan naar mij:
- Emiel is gebleven in de traditie van 't huis: hij is ge- | |
| |
storven met God in 't hart en met den priester aan zijn sponde.
* * *
Hij nam zijn zoon in zijn armen, legde hem op een opengespreid laken ten gronde, waschte hem en kleedde hem aan, in het schemerig licht van een petroollamp, met de hulp die ik hem niet mocht weigeren en hem volgaarne schonk. Eulalie hielp het ziekbed in de kamer plaatsen, en het ander bed van de kamer in de keuken. Toen alles gereed was, hielp ik Mielke afleggen, naar de uitdrukkelijke begeerte van den vader.
- Serafien, - vroeg ik hem, - waar ga ik nu slapen? Er zijn maar twee kamers in deze ouderwetsche midden-Fransche hofstee; hier is Mielke gestorven en daar ligt het nu...
- Och! - antwoordde hij, - ik heb geen gedachten meer.
- Is er geen vrij plaatsje in het gebouw hier rechtover, waar de Polakken slapen?
- Ja, een schoon plaatsje, wij zullen het gereedmaken.
* * *
's Anderendaags-ochtends kwam het verdriet boven.
Wij gingen ons eerste gebed bidden bij den overledene: een kruisgebed. Ik nam het laken van Mielke's gelaat en de open armen van Serafien vielen neer terwijl hij huilde en snikte:
- Och God! Och God! nu ben ik alles kwijt!
En Eulalie weende:
| |
| |
- Het kan van ons niet scheiden; zijn mondje kan niet geheel toe, en ook zijn oogskes niet.
En later kwam een Franschman op het hof. Eulalie die geen Fransch verstond, deed zooals naar gewoonte:
- Ik zal naar Mielke gaan, - begon ze... - Och Heere! Och Heere!... 't Is waar... - En ze weende als een kind.
- Mijnheer pastoor, - zei ze later wanneer ik terugkwam van mijn H. Mis, - wij weten wel dat gij nu al gedaan hebt wat er te doen is, maar gij zult ons toch zeker niet verlaten? Het is hier zoo eenzaam...
- Ik zal blijven tot alles gedaan is.
- Wij zullen 't u heel ons leven dankbaar zijn.
* * *
Een gelukkig toeval wilde dat ik den lijkdienst zingen moest en Mielke ter aarde bestellen.
De droefheid van de ouders was groot, maar stil. Ze zagen elkanders verdriet zonder spreken, behalve toen Eulalie het noodig vond Serafien, op den morgen van de uitvaart, uit zijn verstrooidheid te trekken.
- Maar, manlief, wat peinst ge van in Baâmisse en voor zoo'n keer te willen uitgaan met een strooien hoed?
Emeric was gekomen met Remi en Berthilla. Zij had het zoo druk thuis, had vader gezegd, en een uitstap in gezelschap van vader, al was het dan ook naar een begraving, zou haar een welgekomen verstrooiïng verschaffen.
Het was moeilijk geweest om van zoover bijtijds in het sterfhuis aan te komen; ook werden zij, in die droevige omstandigheden, uiterst graag ontvangen. Het was te zien aan de gansche doenwijze van Serafien en Eulalie (want aan woorden moest zich niemand verwachten), dat ze er innig door getroost waren. Zoo klaarblijkend was het, dat Ber- | |
| |
thilla, toen ze met haar vader een minuutje alleen was, hem toefluisterde:
- Vader, zoudt ge niet zeggen dat we hier bij ons familie zijn?
Emeric keek van de werke weg, en verborg de hevige ontroering die haar woord in hem verwekt had.
Al de Belgen van de omstreken waren daar; een Vlaamsche boer uit de buurt voerde het lijk naar het dorp. Op zekeren afstand werd het gedragen door de Vlaamsche en de Fransche kameraden, die alle zeer aangedaan waren. De twee Poolsche vrouwen waren er ook en ze weenden.
* * *
Wanneer ik de laatste gebeden gelezen en de aanwezigen met wijwater besprenkeld had, trok ik mij achteruit van het duurbare graf, terwijl de ouders en de vrienden naderden. De menschen bewogen wat verward dooreen, doch ik zag duidelijk de kloeke en kort geblokte gestalte van Serafien, de rilde figuur van Emeric, het lange en ietwat vooruitgebogen beeld van Eulalie, alle drie in één reek, tusschen het overschot van Mielke dat dáár voor hen lag in het graf, en de onbewuste Berthilla, die nevens haar broeder haar rozenhoedje te bidden stond. Zij wierpen alle drie te zamen een greepje aarde op de doodkist en bezagen elkander al biddende o! zoo diep in hun harten. Ze snikten noch weenden, maar bij dit aangrijpend tooneel van den strijd geleverd tusschen leven en dood, bij het ineenstorten van hun ideaalschoone droomen, zegde Serafien met woorden, en knikten de anderen volgens de stem van het hart, met hetzelfde diep-kristelijk gevoel, en zoo eenig-Vlaamsch:
- In Gods naam: het zijn Gods werken!
* * *
| |
| |
In den namiddag nam ik afscheid. Wij bespraken met ouders en vrienden den samenhang der gebeurtenissen: hoe ik tien minuten vóór den doodsstrijd vertrokken was; anders zou ik bij den stervende gebleven zijn, en hoe had ik dan bijtijds, met die groote afstanden, Onzen Lieven Heer kunnen halen? En hoe Mielke Ons Heer ontving in zijn allerlaatste bewuste stonden.
Wondere schikking van Gods Voorzienigheid, Die medelijdt met zijn lijdende vrienden, en niets kan weigeren van wat Hem, met betrouwen, voor de ziele wordt gevraagd!
Serafien ging mede tot aan den weg waar Mielke mij den laatsten keer gevoerd had door de dondervlaag, en hij zegde mij, tot woord van afscheid:
- Na al wat gebeurd is, mag ik er niet aan twijfelen dat ons Mielke zalig is: wat vroeger of wat later, wij konden hem niet hooger brengen.
* * *
Ik stapte den langen weg af, en de Franschmans, die bezig waren met den wijnoogst, raadden vanzelf dat ik de Belgische priester was die Mielke had bijgestaan; uit genegenheid voor den afgestorvene en zijn ouders stonden ze keer voor keer daarover met mij lang te praten en gaven mij hun druiven te proeven. Wat waren die menschen daar gaarne gezien in Frankrijk om hun geloof, om hun deugd en taaie werkzaamheid!
* * *
Zij zijn teruggekeerd naar Vlaanderen, Serafien en Eulalie, en ‘zij gingen een grafzerk plaatsen op het kerkhof en bij de kerk van Mielke's kinderjaren’.
* * *
| |
| |
Een jaar later, die streek van midden-Frankrijk te Paaschtijd doortrekkende, wilde ik gaan bidden op Mielke's graf; maar de vrienden vertelden mij, dat Serafien zijn zoon was komen halen. Niets had hem kunnen weerhouden, noch de vernieuwde smart, noch de onkosten, noch de moeite. Hij had besloten, met de kranigheid die hem eigen was:
- Ik ben slechts naar Frankrijk gegaan uit nood; ik blijf niet in dat land, en mijn jongen moet er ook niet blijven.
* * *
De brave ouders hebben mij gevraagd om in dit boekje de familie- en plaatsnamen te willen verduiken, maar
'k beschreef hun lotsverhaal
met al zijn blij- en naarheid;
van de ongesmukte waarheid;
en al de jonkheid tevens,
als in een beeld des levens.
|
|