| |
| |
| |
V.
Serafien was de vriend van iedereen; hij was een man van ondervinding, en menigeen was hem goeden raad verschuldigd. Daar hij in zijn leven met allerlei moeilijkheden had moeten worstelen, kende hij menschen en zaken. Hij stelde belang in het lot van zijn landgeenooten op vreemden grond, en was hun, die achting verdienden, oprecht genegen. Emeric en zijn huisgezin, om reden van een treffende gelijkenis tusschen beider lotgevallen, was hem bijzonder lief.
En, wie had het kunnen verwachten, Emeric was kort na Serafien in dezelfde streek toegevallen. Een eindje met het rijtuig, een paar uren met den trein, mits een nacht uitslapen, en ze konden elkaar bezoeken. Serafien was daar aangeland langs het Oosten, Emeric langs het Westen van Frankrijk. Het is wel waar dat de briefwisseling tusschen beiden er voor iets in was.
* * *
Sedert zijn vertrek uit Kales was Emerics leven zoo bewogen en zoo ongewoon geweest, dat het gebrek aan stille, moederlijke huiszorgen niet erg gevoeld werd. Had het Gods Voorzienigheid alzoo geschikt? Zie, bij de eerste langtijdige vertoeving, in Noord-Bretanje, kreeg zijn dochtertje Berthilla zoo'n diep besef van de zending, die zij ten opzichte
| |
| |
van haar vader en haar broeders te vervullen had, dat er weinig in den huiskring veranderd scheen. Plots was die dochter, was dat zusje voor gansch het gezin een moedertje geworden. Haar zorgvuldigheid, haar voorzienigheid, haar werkende liefde staken in 't hart van die mannen en die jongens zoo'n diepe overtuiging van haar noodzakelijke en weldoende taak, dat zij voor Berthilla stonden als voor een teerbemind en gezaghebbend personage. Zij vertrouwden haar alles toe; was er nieuws, zij moest het eerst weten; kwam er een brief, zij zou hem opensnijden, en de mannen lazen hem mee over haar schouder. Zij spraken stil in huis, en konden zij wel eens hartelijk lachen, zij schenen immer ondereen te redeneeren; waren de kleinsten soms wispelturig, Berthilla en de groote broeders brachten ze tot bedaren met een lonkje of met een gepast woordje zonder erg.
Men zou gezegd hebben dat er verschillende vrouwen in dat huis waren. Moeders geest zweefde daar voort, en Berthilla scheen zich als een moeder te vermenigvuldigen voor de zorgen van elkeen. Het is dan niet te verwonderen, dat de familie welvarend was.
Emeric zag dien toestand aan met welbehagen. Weliswaar Remi, de oudste zoon...
Remi, de oudste zoon, ging weldra trouwen met een Fransche boerendochter, die een rijk erfdeel had. Jules, de tweede, zou naar alle waarschijnlijkheid niet lang wachten. Zou het dan de beurt van Berthilla zijn? Daar dacht Emeric dikwijls over na. Zij was voor hem de grootste schat, en toch zou hij het bitter beklaagd hebben had zij, om reden van haar slaafsche toewijding en zorgen voor 't vaderlijk huis, voordeelige gelegenheden laten voorbijgaan, op gevaar af van haar levensbaan te storen of te breken; zoo'n begaafd kind was wel een goede kans waardig.
* * *
| |
| |
Gelijk wie in huis kwam, kon even gemakkelijk en ongedwongen met Berthilla spreken: over het land, over de stallen, over de markten, over den huishoud en dies meer; het mochten bekenden of vreemdelingen zijn.
Zij had ook, met een bepaalde overhelling naar haar moeder, een sterken godsdienstzin overgeërfd. Zij las dagelijks het avondgebed voor met haar fijne stem, en al de mannenstemmen antwoordden in koor, en ze waren allen geknield vóór het versierde Lieve-Vrouwebeeld. Was er, ook in de week, een kansje om naar de Mis te gaan, of om een handje toe te steken in de kerk, zij snapte 't onmiddellijk mee. Haar opschik in 't weggaan en haar weerschik ter hoeve was 't werk van eenige sekonden.
* * *
Ik heb meer dan eens dat dorpje en die kerk bezocht. De hofstede van Emeric was er dichtbij gelegen. Hij had met opzet een andere hoeve verlaten, waar hij ver van de kerk verwijderd lag. De kans was gunstig geweest; hij had niet ver moeten verhuizen, en hij had het gedaan voor hemzelf en voor de kinderen. Het woord van Berthilla had voor die verhuizing wel den doorslag gegeven, - maar dit mag niets afdoen van de gesteltenissen der gansche familie op zoo'n gewichtig punt.
Zij waren daar dubbel gelukkig, én door de nabijheid der kerk én door de degelijkheid der nieuwe hoeve. Daarenboven konden de jongens voort naar het patronaat gaan in het nabijgelegen stadje.
Ik vernam er, dat er dan sedert acht maand ongelukkiglijk geen pastoor op die parochie meer was, wat de uitwijkelingen bitter betreurden. Dat bisdom lijdt vreeselijk aan priester-schaarschheid. Tijdens een van mijn omreizen ston- | |
| |
den vijf dekenijen open, bij zooverre dat de aartsbisschop nauwkeurig onderzocht welke parochianen het best zorgden voor hun herder, en het besluit klonk onverbiddelijk: degenen die hun pastoor in ellende laten, kunnen er dan maar zonder blijven. Emeric heeft mij verteld dat, in die ongodsdienstige streek, de bevolking niets voor haar herder over heeft. Zelfs in het naburig dorpje, waarheen zijn betreurde pastoor nu verplaatst was, een dorpje waar de wijngaarden dezelfde faam als die van Tours verwierven, was het ver van over te loopen: de parochianen konden maar niet verdragen dat de pastoor zelf zijn wijngaard bezorgde en zijn wijnoogst beging om de daghuren uit te sparen. Zij waren gekitteld, omdat zij uit 's pastoors wijngaard geen nut konden trekken, 'k late varen van hem den steun der liefdadigheid te jonnen.
Emeric en zijn familie zagen dien staat van zaken met deernis aan; zij deden al wat zij konden om den toestand te verzachten, maar tot hun groot spijt konden zij niet ten volle in de noodwendigheid voorzien.
- Niemand zou hier, - vertelde mij de zorgvuldige Berthilla, - in die arme kerk een veegborstel hanteeren of een bloemke plaatsen, zonder dat er munt bij is. Ik heb wel een paar groote manden brol en vuiligheid uit de sakristie weggehaald, en ik heb ze daarna netjes geveegd zonder stuiven, maar het is moeten geschieden buiten de weet van de Fransche kuischvrouw.
* * *
- Daar er nu geen pastoor meer is, - zei ik aan Emeric, zal het wel noodig zijn dat ik eerst in de kerk ga onderzoeken of alles in orde is voor het celebreeren van de H. Mis. Gij gaat morgen uw Paschen houden?
| |
| |
- Ja, Eerwaarde, Berthilla zal u vergezellen na het vesperei. Zij heeft de sleutels van de kerk, en zij bewaart zelfs de kostelijkste vaten. Zij heeft dat voorgesteld aan den pastoor, en het verkregen. Hij was hier als thuis, en komt hier nog dikwijls, nu hij elders woont.
* * *
In de kerk gekomen bemerkte ik dat er geen licht in de godslamp was, noch bloemen in de vazen, noch kaarsen in de kandelaars.
- Is Onze Lieve Heer in de kerk? - vroeg ik.
- Ja zeker, - antwoordde Berthilla zeer zachtjes, uit eerbied, - de pastoor heeft het stellig verzekerd.
Wij knielden al voorbijgaande voor het arme tabernakel, en in de sakristie vond ik een zilveren ciborie in een vervallen kast.
- Is er meer dan één ciborie?
- Er is maar één.
- Hoe kan Onze Lieve Heer dan in het tabernakel zijn?
Zij trok twijfelend haar schouders en haar wenkbrauwen op.
- Wij moeten toch onderzoeken wat er van is, - zei ik, en wij ontstaken twee kaarsen die daar lagen; ik nam roket en stool en zocht Onzen Lieven Heer in het tabernakeltje.
Niets.
- Ik vind niets, - fluisterde ik.
- De pastoor heeft het toch stellig bevestigd.
Ik legde dan de hand op de gewijde doeken, die altijd onderaan in de tabernakels liggen. Ach! wie had het kunnen raden? De pastoor, verplicht om zoover van zijn tweede parochiekerk te wonen, had zich, uit vrees voor de communisten in de twee naburige steden en om alle heiligschennis te
| |
| |
vermijden, zooals het onlangs in die twee plaatsen gebeurd was, genoodzaakt gezien de heilige Hosties te laten rusten, zonder licht in de kerk, zonder het kostelijk schutsel van een gouden of zilveren vat, arm en schamel in de plooien van een linnen niesdoekje gewikkeld...
Ellendige streek, zoo rijk aan geld en goed, en zoo arm aan liefde Gods!
Toen wij de kerk gingen verlaten, fluisterde Berthilla:
- Die muurschilderingen zijn, zeggen ze, van de elfde eeuw. Het ministerie van schoone kunsten heeft ze geklasseerd. Wat beteekenen die aardige figuren?
- Zij verbeelden de Kindsheid en het Verborgen Leven van Onzen Lieven Heer, en dan de Bekoring in de Woestijn en de Bruiloft van Cana. Ziet gij daar de Drie Koningen? Daar de Ster? Daar de zes kruiken? En daar dien palmboom bij de vluchtende Heilige Familie?
- Inderdaad. Wel wel!
- Gij ziet daar dien boom en dien struik. ‘De Vlucht naar Egypte’ herinnert aan zooveel liefelijke legenden, die ons het Kindje Jezus voorstellen, beschermd tegen de benden van Herodes door een barmhartigen palmboom of het meedoogend gebladerte van een saliestruik... En hier, in deze verlaten, bijna priesterlooze kerk, mag ook niets zijn goddelijke aanwezigheid verraden.
En Berthilla fluisterde en stapte nog zachter dan te voren.
Hadden wij geweten wat er straks zou gebeuren, ik had het tabernakel niet hoeven te openen; de E.H. Pastoor ging nog dien avond aankomen.
Het was in 't midden van de week na Beloken Paschen. Er heerschte opeens een buitengewone bedrijvigheid in het anders zoo eenzaam kerkje. De Fransche kuischvrouw rukte er binnen, gewapend met borstel en bezem, en joeg vervaarlijke stofwolken van de roode sponsige tegels naar het laag
| |
| |
gewelf op. Zij botste met haar borstel tegen de houten plinten van altaar en koorstoelen, en vervulde het heiligdom met een dof gerucht. Terwijl het roode stof onmeedoogend nederzeeg op banken en stoelen, en de laatste palmtak van Palmenzondag buitenvloog, kwamen eenige vrouwen binnen met een schrik van takken en blâren en bloemen om het koor te versieren. Er zou een huwelijk ingezegend worden bij zonsondergang.
Het duurde niet lang of daar kwamen de trouwers. Ze waren alle twee op hun pierlaflinkste en in 't splinternieuw: madame met wit gaas over 't hoofd, zat gespannen in een nauw kleed, als een regenscherm in zijn foedraal; mijnheer pronkte naar het laatste snufje: slappe hemdsboord, fladderende kravat, tamelijk wijde broekspijpen met opgesloofde randen om goed de verlakte schoentjes en de zijden streepkousen te laten zien.
Berthilla gaf er weinig acht op, en zei onverschillig, al naar huis gaande:
- Dat gebeurt hier nog alzoo, onverwacht, op elk uur van den dag. Maar die kuischvrouw! Hebt ge dat gezien? Arme kerk! Had Onze Lieve Heer in zijn armoe nog wat Vlaamsche netheid voor sieraad! Ik zal die veegster trachten te hebben, ik zal ze leeren vagen met nat zand.
Dat was, na wat zij zooeven gehoord, gezien en gevoeld had, het vast en praktisch besluit van haar werkdadige godsdienstigheid.
* * *
's Anderendaags bemerkte ik stoelenmakers in de schuur: een man van rond de veertig en twee jongens von omtrent vijftien. De vorm van hun vilten hoedje verried Italianen. Zij hadden met Emeric een akkoord aangegaan voor tien
| |
| |
stoelen tegen tien frank stuks, die in één dag moesten af zijn.
Voortdurend zag ik een of anderen van de acht zonen rond de schuur staan treuzelen, en 't werk van de zwervende fabrikanten met belangstelling gadeslaan.
Zij hadden zelf de biezen medegebracht: lange slappe, van twee meter lang; het olmenhout hadden ze gevonden ter plaatse: daar lag een donkere hoop takken en twijgen rondom hen. Naarmate zij kapten en kleunden, vlogen de witte spaanders in 't ronde als sparken. De biezen, gedraaid en gewrongen door de vlugge handen van de stoelendraaiers als door de raderen van een levende machien, bedekten weldra den eersten kloeken, landschen stoel, die te middag als model te prijken stond. Elk mocht er op zitten: hij stond vast als een driepikkel, was noch te hoog noch te laag, en steunde degelijk den rug.
Toch zouden zij niet gedaan krijgen vóór den avond. Het bleek naderhand dat er stoffe was voor twaalf stoelen.
De jongens zeiden de een na den andere:
- Vader, uls wij maar niet gefopt zijn met dat vreemd volk.
- Wij hadden er slechts tien noodig.
- Wie weet wanneer wij dat volk kwijtgeraken?
Berthilla had die menschen gediend 's noens; met goeie pap, warme pataten en schellekes hoofdvleesch. Zij had ze vriendelijk aangesproken, en met een gunstig oog aangezien. Zij hield zich sterk tegenover de broeders en zei:
- Maar die drie menschen werken voor zes en leveren goed werk. Het zijn zeker geen bedriegers.
In den namiddag, onder het werk, ging zij nog eens tot bij de Italianen en sprak ze aan in 't Fransch:
- Gij hebt al veel hulp van uw twee zoontjes.
- Het zijn mijn zonen niet, juffrouw, - zei de Italiaan.
- Welhoe dan?
| |
| |
- Het zijn twee broertjes, zonen van mijn gebuur, die hen aan mij heeft toevertrouwd. Hij kent mij. Die jongens moeten toch een ambacht leeren. Het is zoo slecht voor de menschen in Italië.
- Wel wel toch, en hoe heeten die mannekes?
- Die daar Augustino, en die andere Alfonso.
- Wij hebben ook juist een Gustje en een Fonske. Tot straks!
- Tot straks, signorina!
Zij werkten tot in den nacht, bij het licht van een lantaarn, baden dan vóór een kleine madonna, die de jongste op zak droeg, en sliepen in het hooi lijk gelukzaligen.
Den volgenden morgen waren zij heel vroeg aan 't werk. Een voor een kwamen de jongens weer loeren en liepen naar vader.
- Vader, er zullen meer dan twaalf stoelen zijn!
- Vader, er zijn er al veertien!
- Zestien!
- Twintig stoeien!
Wat wilt ge? Al 't hout lag gereed gekapt en ze wrochten met drieën zonder verpoozen. Het was als een toovering van stoelen: alle tegen tien frank, en alles zou afgewerkt zijn vóór den tweeden avond.
Berthilla hoorde, zag en zweeg. Zij glimlachte eventjes en liet begaan. Doch vader werd ongerust; hij werd zelfs halvelings kwaad, omdat het getal stoelen nu geklommen was tot twintig, ja tot twee dozijn met den vijf-en-twintigsten toe!
- Vijf-en-twintig stoelen! - riep Emeric uit, - die deugnieten! ze hebben me bedrogen.
Het ging slecht verloopen. Zij waren met negen mannen t'akkoord... Berthilla kwam er tusschen:
| |
| |
- Och Heere! Het is al erg genoeg dat die menschen alzoo moeten tjolen.
- Wat moet ik doen met al die stoelen?
- We hebben zóóveel slechte stoelen in huis.
- Ja, maar vijf-en-twintig! voor één huis!
- Het huis is groot; het is een nieuw gebouw met vele plaatsen; het is niet lijk die domme gebouwen van den ouden tijd in deze streek. Moeder zou ook niet boos geweest zijn op die menschen... Als eens ons Gustje en ons Fonske naar een ander land moesten gaan stoelen maken?...
Daarop mochten de vijf-en-twintig stoelen binnenkomen.
* * *
Ik was een oogenblik met Emeric alleen en zei hem:
- Wat een zegen hebt gij daar in huis.
- Berthilla?
- O ja!
- Inderdaad. Zij heeft mijn huishouden gered. Zij heeft ons allen gelukkig gemaakt. Ik moet u bekennen, dat haar geluk mij nu ook bekommert en dat het aan mij niet zal liggen.
- Ik heb vastgesteld op eigenaardige, ja onbetwijfelbare wijze, dat zij weldoet aan haar evenmensch en ook aan Dezen van hierboven.
* * *
Wanneer ik heentrok, belastten mij om strijd de vader en al de kinders, dat ik hun beste groeten zou brengen aan Serafien en Eulalie. Volgens het plan van mijn reis, ging mijn volgend bezoek derwaarts.
|
|