echo van zijn gesnater hing nog in de balken van de keuken, maar 't was al.
* * *
Serafien en Eulalie zaten 's avonds te klappen over Mielke.
Serafien. - Waar zou hij nu wel zitten? Zou hij nu op ons peinzen lijk wij op hem?
Eulalie. - Die jongen is nooit uit mijn gedachten.
Serafien. - Hij zal weldra zijn portret opzenden als piot.
Eulalie. - Ik ben blij dat hij alevenwel bij de piotten is. Moest hij bij het paardenvolk geweest zijn, hij kwam voorzeker aan een ongeluk.
Serafien. - Hij minder dan een ander, Eulalie. Gij weet hoe stout hij was met de beesten op 't hof. Zulke jongen heeft niets te vreezen. Ik was ik ook alzoo.
Eulalie. - Maar juist daarom zou ik bevreesd geweest zijn; wie stout is gaat van langsom verder... En ginder in 't leger, tusschen al die sprinkhanen! Ik heb hem dikwijls gezeid, als er een nieuw paard op 't hof kwam: maar Mielke toch, laat dat beest eenige dagen aan zijn eigen over, ge weet niet hoe gij op 't onverwachts aardig kunt varen. Ge zijt toch geen cirkman! Nu, nu, hij is bij de piotten.
Serafien. - Weet ge nog, Eulalie, hoe hij 's avonds, om ons plezier te doen, rond de keuken reed per velo, rondom de stake die de zoldering ophoudt?
Eulalie. - Ja'k. Dat kind, al menschenzot zijnde, vond zijn grootste geluk in zijn huis. Als het velorijden in huis begon, wilde ik telkens de schotels en de emmers op zij zetten; maar neen! zei Mielke dan: het is geen kunst te rijden in open piste!
Serafien. - Men zou gezeid hebben, dat hij deelnam aan een wedstrijd: zoo ernstig ging het er toe.