Och! neen, dat was nier noodig. Mielke ging uit bij klaren dage met het geweer. Als de boschwachter kwam, sprong het achter een boom uit, vertoonde zich als een bliksemflits, verdween weer, en een heel eind verder weerklonk het schot. Dat was een gewoon sport.
De boschwachter dacht: die jongen is een springer zooals ik er nimmer nog kende. Onze Fransche jeugd kan daar niet aan. Ik zou hem van nabij willen kennen... Mijn dochter...
En daar zie! Het was weeral Manten en Kalle. Juist lijk in den scholierstijd had Mielke elkendeen aan zijn koorde, en hoe meer het ze beetnam, hoe meer het hun behaagde.
* * *
Intusschen bloeide de hoeve. Daar waren een tiental bewonderenswaardige en bewonderde paarden; een stal vette koeien; hennen, geiten, zwijnen, bieën... De eene schoone oogst volgde den anderen op.
Dat alles was voor Mielke.
Toen het achttien jaar oud was, zei Serafien hem ernstig en gemeend:
- Jongen, ge moet een goede boer en een goede kristen zijn. Voor 't eerste zal 't gaan; voor 't tweede heb ik gedaan wat ik kon, maar dat zal afhangen van u. Gedenk wel dat er drie dingen eigen zijn aan de familie: op de eerste reke zitten voor de eerste-kommunie...
- Ik zat er, - zei Mielke.
- Als de tijd komt, treffelijk trouwen.
- Moeder, als ik trouw vraag ik u op de trouwfeeste.
- En, ten derde, verdienen van een priester te hebben, niet alleen om berecht te worden, maar ook al stervende.
- Is dat waarlijk alzoo?
- Ja 't, kind.