| |
| |
| |
II.
Hij vluchtte eerst, met paard en wagen, recht naar Kales, en nam zijn intrek in het nabijgelegen dorpje. Zij huizenierden daar met acht-en-dertig menschen samen en sliepen gezamenlijk op hooi en stroo in een lagen onderstand, die gediend had om dierenvoeder te bergen. Het waren al treffelijke lieden, hoewel van zeer verschillenden stand. Daar was een koeboertje uit Noord-West-Vlaanderen, een suikerbakker en een winkelier uit Oostende, een kortwoner en een landbouwer uit de omstreken van Diksmuide: deze laatste trok bijzonder de aandacht van al de vluchtelingen.
Daar was hij met negen kinderen: acht zonen en slechts één dochterke. De oudste zoon was op zijn zeventiende, en het meisje was het derde in leeftijd, en veertien jaar oud. De vluchtelingen die daar waren verstonden des te beter den toestand van Emeric (dat was de voornaam van den vader), daar zij allen zuchtten, zoo onverwacht, onder den druk der beproeving.
De vrouw van Emeric was gestorven het jaar vóór den oorlog, wat hem, voor een korte wijl, als wanhopig gemaakt had; maar Emeric was een goede kristen, en had verder niet gewankeld. En zie: zijn jongste zuster, die nog thuis was, had haar ouders tijdelijk verlaten om hem bij te staan, wat dan ook den slag zeer verzacht had. Nu echter had die juffrouw, bij het naderen van den vijand, haar
| |
| |
ouders bezocht, om gade te slaan hoe het daar afliep in die hachelijke dagen. Eilaas! zij had haar broeder niet meer kunnen vervoegen, vanwege den Duitschen inval, en alzoo was Emeric verplicht zonder haar te vluchten met zijn negen kinderen.
Serafien en Eulalie hun hart scheurde telkens als zij staarden op den bleeken zachten man, die verworteld scheen in de beproeving, en nimmer klaagde. Mielke, dat om zeggens altijd kind-alleen geweest was, scheen in al die jongens voorgoed kameraadjes, ja zelfs eigen broertjes gevonden te hebben. Het had daar veel tijd om te spelen en moest niets anders doen dan de twee paarden langs de graskanten te grazen leiden. Zijn ouders waren ongeduldig, omdat ze daar moesten zitten op elkaar kijken zonder een slag te kunnen werken. De vier weken, die ze daar doorbrachten, duurden lijk eeuwen, toen eindelijk Serafien besloot naar Marquise te vertrekken om werk te zoeken, gelijk wat, vermits zij toch naar huis niet konden terugkeeren.
Vooraleer te vertrekken beloofde Serafien aan Emeric zijn thuiswijs te laten kennen, en vroeg hem hetzelfde. Serafien zou daartoe aleens niet moeten schrijven, want er kwam korts nadien bevel dat al de vluchtelingen moesten verderop gaan. Emeric ging door Marquise, zocht Serafien op, en wist alzoo zijn straat en nummer.
* * *
Serafien werkte dan met eigen paarden in een bloemmolen; hij vervoerde de bloemzakken naar de klanten, en deed er al het werk, dat in zulk bedrijf voorkomt: alles was er te doen, daar de knechten vertrokken waren naar den troep. Mielke speelde 't molenaarke, en spijts zijn jonge jaren was het vader zeer ten dienste. Eulalie zag ze tweemaal daags
| |
| |
binnenkomen, in 't klein huisje waar ze woonden, wit van 't meel.
Te dien tijde waren de bazen de vluchtelingen meester, en hielden ze in hun vuist. Het was 't geval met Serafien. Nu eens kreeg hij werk, dan wederom geen; daarenboven werd hij niet genoeg betaald in verhouding tot zijn afbeulend werk. Eens dat Serafien zijn paarden gereedmaakte om voorgoed te vertrekken, zond de baas hem in allerijl halen en deed hem schoone beloften, maar de trouwe ketser vroeg zijn centen, en trok weg na vier maand verblijf aldaar.
* * *
Hij had in een dagblad een aankondiging gevonden van een post in de Somme; een post die hem, bij 't lezen, aanstond. Hij vertrok op Gods genade. Hij deed boerenwerk voor 't onderhoud van menschen en paarden. Weldra kreeg hij het vluchtelingengeld of ‘allocatie’ van de Belgische regeering in Haver. Hij werkte op den akker met zijn eigen paarden en met den ploeg van zijn meester, terwijl Eulalie en Mielke kapten en kuischten en wiedden: ze klauwierden alle drie slag om slinger onder 't bestuur van den ‘contremaître’, voor magere centen en een deel slechten kost: vleesch van zwijnen gevoed met draf van Manjot, en waarvan het vet lag te schudden in hun tellooren, benevens droog brood en zwarte koffie.
De meesters waren tevreden over het afgedane werk, maar Eulalie, die onpasselijk was, en Serafien zeiden als ze alleen waren:
- Voor ons is 't geen erg, was 't maar niet van ons Mielke; het is nu juist in zijn opgroeien en 't is zienlijk vermagerd; zijn vingers staan krom van 't werken.
De paarden hadden graan noodig; hun haar begon zijn
| |
| |
glans te verliezen; maar als Serafien dat graan vroeg aan den heer, zei deze:
- Ik zou er zeer gaarne geven, als ik er geen moest koopen.
En Serafien antwoordde:
- Ik zou hier zeer gaarne blijven, als gij ons beter behandelde. Frankrijk is groot genoeg om hier niet te moeten sterven van den honger. Wij trekken er uit.
Zij deden 't zoo, na drie maand verblijf, en de boer en de boerin hadden groot verdriet toen ze heengingen.
* * *
Eerst vertrokken Eulalie en Mielke met den trein, ditmaal naar Seine-et-Marne. De paarden mochten blijven grazen in de weide van den gewezen baas, tot Serafien ze zou komen halen. Hij bad zijn paardenkweek voortgezet al vluchtende, en zou met twee paarden en een kachtel verhuizen. Het schamel beestje kon den tocht niet te voet afleggen, en Serafien maakte daarom een soort rolwagen met een dakske, stak er het veulentje in en maakte 't voertuig vast achter aan den grooten wagen. Zoo ging het karavaantje vooruit, mits op uur en stond stil te houden ten einde de noodige zorgen aan de dieren te geven. Het was dertig uren verre, door de barre verwoeste gewesten.
Daar kwamen zij terecht op een verlaten hofstede, die rondom bezet was met een muur, en zelf afhing van een groote kasteelhofstede van honderd-vijftig hektaren, waar mevrouw thans alleen op was, doordat haar man was gaan oorlogen.
Serafien, Eulalie en Mielke werden er uitermate gaarne gezien. Hun levensvoorwaarden waren echter niet schitterend: ze kregen half den kost, 't zij Fransche soep, dik van
| |
| |
water en brood; Serafien kreeg 120 fr. te maande, en Mielke en zijn moeder 50 centiem daags. Serafien arbeidde met zijn paarden en Eulalie deed het huiswerk; Mielke ging met de ossen van den meester en kreeg de pik- en andere machienen voor zijn deel. Als er iets scheelde aan het mekaniek, kroop Mielke onder 't getuig en wroetelde daaraan tot het weer in orde was, en kwam er onder uit, zwart van stof en olie. Na het gedane werk kwam het terug op de hoeve, fier gezeten op een os, met de lange zweep in de hand, en zwart gelijk een moorke: al voor een halven frank.
Het was op zijn vijftiende jaar, en stelde, zonder het te weten, stilaan zijn hoedanigheden in het licht. Het behaagde zoodanig aan de vrouw van 't kasteel, dat ze het had willen houden; ze zeide 't hem zelfs (want Mielke begon vloeiend Fransch te spreken); maar het sloeg dat telkens af met een klucht, die de vrouw steeds versterkte in haar verlangen.
Ook stond zij leelijk teleurgesteld wanneer zij vernam, dat Serafien ging verhuizen. Hij had gezeid aan de vrouwe:
- We gaan alzoo niet voortdurend tjolen voor een ander. Wij moeten beginnen peinzen op onszelf, en vooral op den jongen.
- Wat ga je doen? - vroeg Eulalie.
- Pachten, wijf!
- Haha!? 'k en hè' mij dáár niet aan verwacht.
- Wij hebben nu reeds vier paarden (er was inderdaad nog een hengstveulen bijgekomen); wij hebben wat centen vergaard in dat eerste anderhalf jaar; ik weet van een hofstede in de Aisne.
- Hoe werdt gij dat gewaar?
- In de gazetten.
- Geeft gij daar al geloof aan?
- Ik zal eerst gaan zien; en, wat meer is, die niets riskeert die heeft niets.
* * *
| |
| |
In de Aisne pachtten zij veertig hektaren. Serafien, Eulalie en Mielke moesten zelf al het werk verrichten: zij hadden geen geld om knechten te betalen. Eulalie werkte voor een man, Mielke voor een man, Serafien voor drie man, en 't ging er op los van zaaien, maaien en inhalen. Jammer dat het zoo'n verschrikkelijke streek was; het land lag boven op een berg, en gansch de omtrek der hoeve was geschommeld in hoogten en laagten, om alaam en paard en mensch ellendig te verslijten. Ze woonden, volgens de uitdrukking van Serafien, in echte rattenkoten, waar die onwelkome dieren rondliepen over den vloer en op den zolder en langs de trappen, en des nachts rattenbal hielden zonder vrees noch schaamte. De familie bleef daar een jaar: één jaar was genoeg om te komen tot het besluit, dat het onmogelijk was dat gedoe uit te baten.
- Ik ga hier niet blijven, - zei Serafien.
- Weeral verhuizen? - zuchtte Eulalie.
- Ge ziet zoowel als ik, hoe het hier gaat.
- Ik verlies mijn moed.
- Dat moogt ge nooit. Help u zelf, zoo helpt u God, zegt het spreekwoord.
Mielke kwam juist binnen.
- Jongen, luister goed naar wat ik u ga zeggen: moeder verliest haar koerage. Ik hoor het en ik zie't. Welnu, wie zijn moed verliest, verliest alles. Maar ik vraag het u, wat reden kunnen wij hebben om ons te ontmoedigen? We hebben nooit gelaten naar de Heilige Mis te gaan 's Zondags. Al hebben we in de drie departementen, waar we geweest zijn, heel weinig goede voorbeelden gezien, toch hebben wij standgehouden, en daarom zeg ik u, dat wij zullen lukken! We hebben het dit laatste jaar zeer lastig gehad; ook zijn we niet verarmd, integendeel. Ik ben zoo zeker, als dat mijn pijp rookt, dat het nog heel goed zal komen.
| |
| |
Ten andere, wij zijn niet slechter dan Emeric: die zit nu in Bretanje te koekeloeren.
* * *
Maar dat was me ditmaal een reis! Zij liep van de Aisne naar het echte midden-Frankrijk. Zij hebben zestien nachten uitgeslapen; 's avonds, meestal ver in de bloote landerijen, moesten ze nog een onderkomen zoeken en zelf het stroo helpen halen, waarop ze zouden vernachten.
- Houd moed! - zei Serafien dan tot Eulalie.
- Houd moed! - zeiden ze samen tot Mielke; - ge zult het later beter hebben dan wij: het is voor u dat wij werken!
Mielke was bijzonder welgezind tijdens die lange reis: het legde de groote baan af, gezeten op de groote maaimachien die ze gekocht hadden in de Aisne, en voortgetrokken door den jongen hengst, zonder vare of vrees.
In midden-Frankrijk hadden ze vijftig hektaren goeden doch verwaarloosden grond op plat land. Wanneer de Franschen de drie personen zagen beginnen zonder knecht of meid, schertsten zij:
- Gij komt hier droog brood eten...
Dat liedje werd hun tot vervelens toe voorgezongen, op honderd verschillende vooizen.
Maar Serafien zei tot Eulalie en Mielke:
- Gij moet wel zien dat gij u niet benauwd laat maken: wij zijn geen menschen meer om voor kleine geruchten te verschieten.
- Wat dat je peinst, vader, - lachte Mielke: - het was niet noodig dat ge 't mij zeidt.
|
|