Dan brak de oorlog uit. Antwerpen was gevallen. Duizendvoudige en elkander tegensprekende geruchten liepen rond het land, en drongen door tot in het stille West-Vlaamsche dorp, waar Serafien woonde.
Het was een aangroeiend, angstig afwisselen van ‘ik ga vluchten’ - ‘ik ga blijven’; de menschen maakten elkander zot, en het kwam zooverre dat Serafien zeide aan Eulalie:
- Wij hebben nu al lang genoeg gelanterfant, laat ons vluchten. Ik ken Frankrijk van over ouds. Er is daar plaats en leefte. Eufrazie, mijn zuster, kan zorgen voor 't hof. Duurt de oorlog maar een pooze, wij zijn algauw terug; duurt hij lange, tot daar! het zekerste is altijd het beste.
- Gelijk of da'je wilt, - zei Eulalie.
Mielke liep, zot van blijdschap, naar tante Eufrazie om te zeggen dat ze gingen vluchten!
Tante was om achterover te vallen en hoe schuwer ze keek, hoe blijder dat Mielke was.
- Jongen toch, vluchten?! - zei Eufrazie.
- Er zijn in Frankrijk veel bosschen en wild, zegt vader, ik verlange, ik verlange!
- Naar Frankrijk vluchten! - zei Eufrazie weerom; - 't is gelijk planete.
- Planete, tante, wat is dat?
- Dat is maar bij manier van spreken: dat het lijk in de planete van ons familie ligt om naar Frankrijk te gaan. Gij weet wel, dat ik en uw vader in Frankrijk geboren zijn. Het was dan nog niet slecht in dat land; maar nu... och Heere!... spaar de ziel van dat kind!
Inderdaad, in de jaren '60, om dezelfde reden als nu, namelijk omdat er bij ons te weinig plaats is en in Frankrijk te veel, ging er veel Vlaamsch volk naar dat land, en wel in midden-Frankrijk. De grootouders van Mielke waren er ook heengetrokken; ze waren gehuisvest geweest op een verla-