Langs een omweg
(1924)–W. Blomberg-Zeeman– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 153]
| |
Chrysanten en de complimenten van meneer Van der Wielen, maar alsdat meneer de kou te pakken had. 't Speet Bep werkelijk, want ze mocht dien middag
Oom Wiel.
juist in bed opzitten en ze had er zich al op verheugd, hoe oom wel kijken zou. Misschien kon ze zich dan wel verstaanbaar maken. Een meisje, dat naast haar lag, zat ook op in bed en | |
[pagina 154]
| |
riep telkens: ‘Dag moeder’ en je kon duidelijk hooren, dat de moeder antwoordde. 't Speet haar meer dan ze ooit had kunnen denken, dat oom Wiel niet kwam. Voor ze ziek was, was er eigenlijk maar één ding, dat haar aan oom Wiel bond en dat waren zijn sokken. Daarover liepen de gesprekken, maar verder ging ieder zijn weg. Als Bep nu 's middags die kranige verschijning zag, die daar minuten lang voor 't glas stond te turen met groote vraagoogen, waarin Bep iets las, dat ze er nooit in gelezen had, nl. warme sympathie, echt medevoelen, dan kwam er iets wonderlijks over haar, iets, dat ze niet beter kon uitdrukken, dan zichzelf te bekennen, dat ze hield van oom Wiel. ‘Zuster, wilt U tegen de juffrouw zeggen, dat ik oom hartelijk bedank voor de mooie bloemen en dat ik hoop, dat hij spoedig weer beter zal zijn.’ De zuster bracht de boodschap over aan de juffrouw en de juffrouw bracht de boodschap over aan den oud-kolonel. ‘Mijn hoofd eraf, als hij vanmiddag niet dolgraag zelf had willen gaan,’ zei juffrouw Oversteeg tegen zichzelf. En ze vervolgde: ‘'k Dacht vroeger altijd, dat hij niks om het kind gaf.’ Den volgenden dag vertelde dokter de Goede aan Bep, dat hij meneer Van der Wielen in bed had gestopt. ‘Hij heeft zware kou gevat. Maak jij nu maar dat je gauw naar huis kunt gaan om hem te verplegen.’ | |
[pagina 155]
| |
Bep lachte flauwtjes. O, als 't aan haar lag! Ze wou dadelijk wel gaan, al zou er een stapel kapotte sokken voor haar klaar liggen. Toen Bep weer op mocht zitten, ging ze een brief aan oom schrijven. Haar eerste brief was voor Greet geweest, haar tweede was nu voor oom Wiel. Van Greet had ze een klein kattebelletje terug gekregen: Ze kon zoo moeilijk liggende schrijven, nu daar kon Bep van meepraten. Maar van oom Wiel kwam er een brief over de post. Hij miste zijn meisje zoo, vooral nu hij ziek was. Hij zou het maar goed uitvieren, dan was hij weer beter, als zijn vrouwtje terug kwam. Bep had den brief wel viermaal gelezen. Kwam hij heusch van oom Wiel? 't Was onbegrijpelijk. Er kwamen dagen, dat de huisjuffrouw ook niet kwam, ze had geen tijd. Juist, nu Bep eens mocht rondloopen, speet het haar zoo, dat ze niets bemerkte van de buitenwereld. Op een middag, toen er vreemd bezoek naar binnen gluurde, kwam er een groot gevoel van eenzaamheid over haar. Was er maar een mensch of een kind, dat om haar dacht. ‘Bep, Beppie!’ ‘Hè!’ ‘Dag kind, dag Bep!’ ‘Juffrouw Horst! O, wat prettig.’ Bep kwam vlak voor de ruit. | |
[pagina 156]
| |
‘'k Heb nog een dame meegebracht Bep. Dat is Greets moeder.’ ‘Mevrouw Huyser! Dag mevrouw.’ ‘Ik kom je de groeten brengen van Greet. En ik merk nu wel, dat ze nog lang zoo ver niet is als jij. Ik heb ook een brief voor je en dan nog wat.’ Een zuster werd even naar buiten gestuurd en kwam terug met een mooi bakje tulpen en den bewusten brief. ‘Blijft U nog een poosje in Haarlem?’ vroeg Bep. ‘Ik wacht, tot jij bij Greet komt.’ ‘Misschien mag ik de volgende week naar huis,’ ‘Dan kom ik je eerst thuis feliciteeren.’ ‘Hè ja, eenig,’ zei Bep. Zoo goed en zoo kwaad als 't ging, werd er nog wat gebabbeld achter en voor het glas en toen mevrouw Huyser en juffrouw Horst naar huis gingen, voorzien van duizend groetjes voor Greet, voelde Bep zich zoo verruimd, dat ze het wel uit had kunnen jubelen. Toen dokter de Goede aan 't eind der week eens naar meneer Van der Wielen kwam kijken, vertelde hij hem meteen, dat Bep Dinsdag naar huis mocht. Meneer Van der Wielen was juist in een niet al te best humeur. ‘Van dat in huis zitten wordt een mensch suf en krijgt hij hoofdpijn,’ bromde hij. ‘'t Was noodig, beste vriend,’ sprak de dokter. En hij vervolgde: ‘Als het nu Dinsdag zacht weer is, ga je die kleine nicht maar zelf afhalen.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Wat heeft het kind eigenlijk hier?’ bromde de oud-militair. ‘Haar thuis,’ zei de dokter eenvoudig. Even bestudeerde hij het strakke, grimmige gezicht tegenover hem. Verbeeldde hij het zich, of lichtte er toch iets blij's in die staalblauwe oogen? Hij deed, of hij 't niet zag en vervolgde: ‘'t Kind verlangt naar huis. Ze heeft je den laatsten tijd gemist Van der Wielen. 't Is een engel van een kind. Het spijt de zusters bepaald, dat ze weggaat.’ ‘Mag ze weer naar school?’ bromde de kolonel. ‘Ik zou haar nog een weekje in haar gewone doen laten komen.’ ‘Ik heb tenminste weer een aanspraak,’ was de egoistische overdenking van meneer Van der Wielen. ‘Dat heb je, maar koester en verwen haar, zooveel je kunt. Want 't is nog een teer poppetje.’ Toen dokter de Goede vertrok, had hij de heerlijke voldoening den heer Van der Wielen in een beter humeur te hebben gebracht. Ook dit was zeker bevorderlijk voor zijn gezondheid. De huisjuffrouw stond paf over de welbespraaktheid van haar meneer. Toen ze het koffieblad binnen bracht, had hij ‘uit zijn eigenste zelvers’ verteld, dat Bep Dinsdag thuis zou komen. Hij deed anders net, of zijn woorden goud kosten. Dat kind had het misschien in die barak nog gezelliger dan bij hem. Toch sluimerde ook heel diep in het hart van den starren, | |
[pagina 158]
| |
strakken oud-kolonel iets warms en goeds. Aan niemand zou hij het hebben willen bekennen, maar hij had Bep gemist. En niet alleen, omdat nu niemand zijn sokken stopte en hij maar nieuwe kocht, als ze kapot waren, neen, maar vooral, omdat het zoo koud en leeg om hem heen was. Hij miste dat zonnige en vriendelijke, dat van zijn pleegkind uitging. Hij had het pas leeren waardeeren, toen Bep van hem was gegaan. Bep gaf zooveel en ontving zoo weinig. Dat had hij nooit pijnlijker gevoeld, dan op de dagen, als hij daar stond voor het glas. Bep in haar ledikantje kon zich niet zoo eenzaam voelen, als die groote sterke man. Daar op dat naargeestige plaatsje had hij zich voorgenomen, straks wat meer voor het meisje te zijn dan een verzorger, die kleeren, voedsel en schoolgeld betaalde. Overmorgen zou ze thuis komen! Hij had zooveel om over te denken, dat het hem een soort behoefte was zich even te uiten tegenover de huisjuffrouw. Den volgenden morgen bleef hij niet liggen, zooals de laatste dagen zijn gewoonte was. De zon scheen en er was weinig wind. Na het ontbijt zou hij er eens op uitgaan. Als de dokter kwam? Och wat, als hij Dinsdag uitmocht, kon hij ook Maandag uit. En voor dezen dag waren er dringende boodschappen. Niemand kon die opknappen, als hij zelf. De huisjuffrouw begreep maar niet, dat meneer er al zoo vroeg uit wou. Als 't nu in den middag was. | |
[pagina 159]
| |
‘Help me maar aan mijn jas, ik ga nu,’ sprak hij kort en bondig. ‘Waar moet die man toch heen?’ dacht ze, terwijl ze hem uitliet. In de soos is geen sterveling. Ze bleef hem even nakijken. Zoo, moet ie de Groote Houtstraat in? Wat is daar nu te beleven? Hoofdschuddend en zich wel honderdmaal afvragend, wat of die man toch zoo vroeg in de Houtstraat moest doen, ging ze maar weer aan haar bezigheden. Meneer Van der Wielen stapte een fijnen banketbakkerswinkel binnen, 't Ging hem niet best af, want hij kwam nooit in dergelijke zaken. ‘Wat blieft U meneer?’ ‘Wilt U morgen tegen twaalf uur een roomtaart bezorgen aan dit adres?’ Meneer Van der Wielen haalde zijn visite-kaartje uit zijn portefeuille te voorschijn. ‘Moet er ook iets op meneer?’ ‘Bedoelt U confituren of zoo?’ ‘Neen een wensch of iets anders: b.v. gefeliciteerd of welkom thuis.’ ‘Welkom thuis dan maar.’ ‘Heel graag meneer. Ik zal er voor zorgen.’ Met een zucht van verlichting ging hij den winkel weer uit. Een man kon toch voor allerlei feiten komen te staan. Nu nog naar de stalhouderij op het Houtplein. Of neen, hij moest eerst maar even naar 't Gasthuis om de juiste orders te ontvangen. Zoo gezegd, zoo gedaan. | |
[pagina 160]
| |
In 't Gasthuis werd hij in de wachtkamer gelaten. Er werd naar de barak getelefoneerd. ‘Meneer Van der Wielen vraagt of Beppie Klaassen morgen om half twaalf gehaald kan worden.’ ‘Meneer, Beppie is zelf aan de telefoon. Luistert U maar even.’ ‘Dag oompje. Heerlijk, dat U weer beter is. 'k Vind het zalig weer naar huis te gaan.’ ‘'t Is goed kind, tot morgen dan.’ 't Klonk schor, aangedaan. Voor oom naar buiten ging, moest hij even zijn neus snuiten. De zuster kende die manoeuvre. Veel mannen deden dat. Vrouwen toonden meer haar aandoening. Met veerkrachtigen stap, als was hij tien jaar jonger, ging hij naar den stalhouder. ‘Morgen kwart over elf aan dit adres een vigelante. Gummi banden natuurlijk,’ klonk 't echt militairement. ‘We zullen er voor zorgen, meneer.’ Ziezoo, nu kon hij huiswaarts gaan. De koffie zou wel klaar wezen. Voor een fijne galanterie-zaak stonden twee lachebekjes. ‘Net Bep met die vriendin,’ dacht meneer Van der Wielen. Dat Huysertje had ook roodvonk gekregen, had Bep hem nog verteld. Daar had hij wel eens naar kunnen informeeren. 't Kon hij nog doen. De dag was nog lang. Bep zou 't zeker aardig vinden. | |
[pagina 161]
| |
Anders wel een bijdehandje, die Greta. O, ja, zoo heette ze. Maar voor Bep was ze altijd lief en hartelijk. Gek, dat was op 't oogenblik voor hem het voornaamste. Nog even keek hij naar de beide meisjes, die nu vol bewondering wezen naar een zilveren kettinkje, dat ze beeldig, schattig, snoezig enz. vonden. Opeens kreeg oom Wiel een nieuwe gedachte. Zonder er zich rekenschap van te geven, ging hij den winkel binnen en kocht het bewuste versiersel. De meisjes glunderden. ‘Hè, wat een geluksvogel, dat dochtertje van dien meneer,’ zeiden ze tegen elkaar. Oom Wiel zag, hoe ze hem nakeken, toen hij den winkel verliet. Ja, dat was nu eens een prettige verrassing voor zijn kleine meid. Wacht, hij moest nog even naar de overzij. Tingelingeling! ging de schel over in den bloemenwinkel. ‘Wat blieft U meneer?’ ‘Wilt U morgen aan dit adres een mooie bouquet bezorgen? Voor twaalven alsjeblieft.’ ‘Heel graag meneer, zonder mankeeren.’ Nu nog naar de Parklaan? Neen, daarvoor voelde hij zich te vermoeid. Maar gauw de soos binnenloopen en daar per telefoon eens naar het kind informeeren. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij vlijde zich eerst in een gemakkelijk fauteuiltje en bestelde een kop koffie. Hij was heusch al vermoeid. Geen wonder: eenige | |
[pagina 162]
| |
dagen op bed gelegen, huisarrest gehad en nu al maar dribbelen van den eenen winkel naar den anderen. Hij, die nooit in winkels kwam. En dat allemaal voor dat kleine ding. Me dunkt, hij had zich geweerd. Ze kon tevreden over hem zijn. Die de Goede zei immers, dat hij haar verwennen moest. Nu nog even die mevrouw Huyser opbellen. ‘U spreekt met Van der Wielen, den oom van Bep Klaassen!’ Potstausent, die menschen roepen maar hè en ha, alsof ik een boeman ben. ‘Morgen komt Bep thuis. Graag wou ik weten, hoe het met de vriendin gaat.’ ‘Dat doet me genoegen. Zeker, mevrouw Huyser zal me morgen welkom zijn.’ Wat moet je zeggen, als daar een dame voorstelt Bep te willen verwelkomen? Ik heb anders een hartgrondigen hekel aan vrouwen. Nu maar afbellen, de rest interesseert me niet. Toen ging meneer Van der Wielen met een verruimd hart werkelijk naar huis. Zijn middagslaapje duurde dien dag een uur langer dan anders. Den verderen dag was hij volgens zijn hospita de vriendelijkheid in eigen persoon. En Dinsdags was hij voor dag en dauw op. De huisjuffrouw kon niet nalaten te vragen, of het kind al zoo vroeg thuis kwam. ‘Om elf uur komt een vigelante me halen.’ ‘Die ijsbeer valt me toch mee,’ prevelde de juffrouw, | |
[pagina 163]
| |
terwijl ze de trappen veegde. De andere huurders kwamen het ook te hooren, dat ‘meneer Van der Wielen, die ijzervreter, die knorrepot, zoowaar zelf met een rijtuig zijn nichie ging halen. Op den keper beschouwd, was hij vast zoo kwaad niet, als hij er uitzag.’ Toen de vigelante voorkwam, gingen er dan ook een paar gordijntjes op zij, om te kunnen zien, of het echt waar was, dat die Wiel zelf mee ging. Bep zat al een heel poosje aangekleed en wel in de wachtkamer. Nu 't op scheiden aankwam, voelde ze toch wel, dat ze een sfeer van gezelligheid, van medeleven, achterliet. En niets daarvan zou ze terugvinden bij oom Wiel. Dat wist ze bij ervaring. Er was hier voor haar gezorgd, iederen dag, ieder uur. En dat was nu uit. De blijdschap van het naar huis gaan werd door de herinnering aan 't genotene wel getemperd. Maar daar buiten scheen de zon, was de vroolijke, blijde wereld. Daar buiten was ook Greet, was de school met haar afwisseling. Ja, ze ging toch liever weg. O, als oom Wiel maar dezelfde geduldige oom Wiel was van voor de glazen ruiten. Ze had van dokter de Goede gehoord, dat hij weer heelemaal beter was. Arme oom Wiel, om daar ziek op bed te liggen, en niemand te hebben, die naar je om keek dan de babbelende, nieuwsgierige huisjuffrouw. Daar hoorde ze voetstappen en stemmen. De deur ging open. | |
[pagina 164]
| |
‘Oom!’ Wat ze nooit gedaan had, deed ze nu, ze sloeg de armen om hem heen en kuste hem. Hij liet haar stil begaan. ‘Dag mijn kind.’ 't Klonk zoo ontroerd, zoo plechtig, net of een ander dan oom het zei. De Directrice gaf nog eenige wenken, nog gegroet van de zusters en samen vertrokken ze. ‘De vogel is ontsnapt uit haar glazen kooitje,’ lachte oom. ‘Ja,’ zei Bep. ‘'t Is buiten ook zoo mooi.’ Even wachtte ze, voor ze in het rijtuig wipte. Ze snoof de frissche winterlucht op, ze moest even om zich heen zien. Daar werd aan een venster getikt. De zaalpatiënten groetten haar. ‘Dag! Dag!’ Kinderen in rose gestreepte ponnetjes verdrongen zich voor de ramen. ‘Dag kinderen. Dag!’ riep Bep terug. Toen stapte ze in het rijtuig met een gevoel van groote dankbaarheid. Stakkerds, misschien waren ze wel jaloersch op haar! Gezellig, dat rijden door de bekende straten. Daar had je de Oude Gracht al. Eigenlijk veel te gauw. Het rijden was zoo heerlijk. ‘We zijn er kind.’ De koetsier sprong van den bok en belde aan. Toen opende hij het portier. Oom sprong er het eerst uit en hielp toen Bep uitstappen. | |
[pagina 165]
| |
‘O oom, wat beeldig, kijkt U eens!’ De jongen van den bloemist ging juist met de bestelde bouquet de stoep op. Oom nam de bloemen van hem over en bood ze Beppie aan. ‘Welkom thuis, kind.’’ Daar stond Bep als een lente-koningin tusschen de witte en paarse seringen. De huisjuffrouw opende de deur. ‘Welkom kind, welkom.’ Bep knikte maar. 't Was alles zoo heerlijk, zoo onverwacht. Ze wist niet goed, of ze droomde of waakte. De huisjuffrouw ging haar voor naar de kamer. Ze moest eventjes dat verbaasde gezichtje zien. ‘O, wat een reuze-taart,’ riep Bep. ‘En kijk eens, wat erop staat,’ sprak de juffrouw met geheimzinnig gebaar. ‘Welkom thuis.’ Bep las het met ontroering. Ze moest nu toch wel gelooven, dat ze heel welkom was. Daar ontdekte ze op de kanten papierstrook ooms visitekaartje. ‘Lieve oompje, dus dat is van U.’ Als een betrapte schooljongen verborg oom Wiel zich achter de breede schouders der huisjuffrouw. Maar Bep wist hem toch te bereiken. Twee, nog o zulke dunne armpjes werden om zijn hals geslagen. ‘Ik dank U duizendmaal.’ Toen werd een klein donker kopje op zijn schouder gelegd en opeens hoorde hij een verdacht snikken. ‘Beppie, waarom huil je?’ ‘Ik... ik... ik ben zoo blij!’ | |
[pagina 166]
| |
De huisjuffrouw slofte de kamer uit, met een tipje van haar schort boende ze iets vochtigs weg van haar wang. ‘En ik zeg maar, dat ie me mee valt,’ mompelde ze. Toen ze later met de koffie binnenkwam, wees Bep haar verrukt op het mooie kettinkje, dat om haar hals prijkte. ‘Als je weer lacht, krijg je wat moois van me,’ had oom gezegd. En ze had wel moeten lachen, omdat oom het zoo grappig smeekend vroeg. Toen had hij het pakje uit zijn zak gehaald met het allerbeelderigste kettinkje. ‘'t Was dan toch ook wondermooi,’ beaamde de juffrouw en ze keek meneer eens van terzijde aan, alsof ze hem nooit eerder gezien had. ‘Ik zal wei koffie inschenken,’ zei Bep. Ze had er behoefte aan nu aan oom te toonen, dat ze weer voor hem zorgen wilde. ‘Dan snijd ik de taart,’ sprak meneer Van der Wielen. Hij presenteerde de juffrouw ook een stuk, die er glunder mee verdween naar haar eigen kamer. ‘Slim van me hè, zoo kwamen we het vlugst van haar af,’ zei oom toen lachend tot Bep. Bep lachte, zooals ze in geen weken gelachen had, zooals oom haar zeker nooit had hooren lachen. ‘Er komt iemand naar boven, hoort U maar,’ riep Bep opeens. Oom deed, alsof hij niets hoorde. | |
[pagina 167]
| |
‘Deze deur juffrouw?’ hoorde Bep vragen. ‘Wat een bekende stem, wie kon dat toch zijn?’ Beps vrouwelijke nieuwsgierigheid kon het niet langer uithouden, ze opende de deur. ‘Mevrouw Huyser.’ ‘Beppie, van harte welkom thuis, kind. Ook namens mijn moeder, juffrouw Horst en in 't bizonder namens Greet. 't Speet haar natuurlijk heel erg, dat ze niet mee kon.’ Nu wendde mevrouw Huyser zich tot meneer Van der Wielen. ‘Mevrouw Huyser, de moeder van Greet.’ ‘Van der Wielen, Beppie's oom.’ ‘Heel vriendelijk, dat U mij kennis gaf van Bep's thuiskomst.’ Bep keek met groote verbazing naar oom. ‘Kijk eens Beppie, dit kocht ik voor je namens Greet.’ Mevrouw reikte Bep een klein pakje over, een heel klein pakje, 't Bevatte een doosje, waarin een mooi gouden ringetje lag. ‘Mevrouw!’ ‘Ben je er blij mee? Draag het dan alle dagen, als een herinnering aan jullie vriendschap.’ Eerst een zilveren ketting, nu een gouden ring. Wat voelde de arme Beppie Klaassen zich rijk. Mevrouw Huyser moest natuurlijk van de taart proeven. Ze vertelde een en ander van Greets ziekte, | |
[pagina 168]
| |
van den angst en zorg, die ze hadden uitgestaan. ‘Maar nu zijn mijn daagjes in Haarlem geteld.’ ‘Hè, gaat U al weer gauw weg?’ vroeg Bep teleurgesteld. ‘Zaterdag ga ik naar huis. Daar hebben ze me een maand lang moeten missen. Me dunkt, dat het tijd wordt.’ Meneer Van der Wielen informeerde naar mevrouws woonplaats, naar het werk van den notaris, naar de beide zoons. Wat vond mevrouw Huyser meneer Van der Wielen een gezelligen prater. Die malle Greet had hem nog al zoo zwart geteekend. Eindelijk moest mevrouw gaan. ‘Meneer Van der Wielen,’ vroeg ze bij 't afscheid nemen, ‘zoudt U ons 't genoegen willen doen, morgen middag een kopje thee bij ons te komen drinken? Vandaag verdwijnt het papier van de deur en wordt alles ontsmet.’ Meneer nam de uitnoodiging met veel genoegen aan. ‘En jij Bep?’ ‘Dat begrijpt U wel, mevrouw. Ik vind 't... dolletjes.’ Bep ging dien middag net als in 't ziekenhuis een uurtje rusten, maar van slapen kwam niets. Daarvoor was haar hoofdje te vol met mooie, blijde gedachten. En dat oom den volgenden dag mee zou gaan naar Greet, heel naar de Parklaan! Ze had nog nooit met oom door Haarlem gewandeld. | |
[pagina 169]
| |
't Gebeurde werkelijk. ‘We moesten maar trammen, Bep, 't is zoo'n eind voor je,’ had oom gezegd. ‘Laat ik eerst probeeren te loopen, oom. 't Is zulk mooi weer en 't lijkt me een genot weer eens winkels te zien en misschien menschen tegen te komen, die ons goedendag zeggen.’ ‘Maar je moet 't me eerlijk bekennen, als je moe wordt.’ En daar liepen ze dan naast elkaar. Bep voelde, dat de juffrouw hen nakeek, zoolang ze nog op de Oude Gracht liepen. Aan 't eind bij den corsettenwinkel keek ze even om. Warempel, daar stond ze liefst heelemaal op de stoep. Bep moest het aan oom vertellen en die ging ook omkijken, zoodat hij de juffrouw naar binnen keek. Bep vond 't gezellig druk in de Groote Houtstraat. Onwillekeurig moest ze denken aan de saaie stilheid van de barak. ‘Blijven we hier even kijken?’ vroeg ze telkens als een mooie etalage haar aandacht trok. ‘Fijne ijsmutsen zijn dat!’ riep Bep, toen ze den winkel van Gerzon passeerden. ‘Wou je er graag een?’ ‘Wel neen oom, zoo bedoel ik het niet.’ Voordat Bep goed wist, wat er gebeurde, stapte oom den winkel binnen. ‘Och juffrouw, deze jonge dame moet een ijsmuts uitzoeken.’ | |
[pagina 170]
| |
Een witte muts stond beeldig boven Beps donker snoetje. ‘Houd haar maar op. Dan kan de juffrouw je hoed bij ons thuis bezorgen.’ Toen ze weer op straat waren, zei Bep: ‘Oom, u verwent me.’ ‘Dat moet ik van dokter de Goede.’ ‘Och, dat is niet waar.’ ‘Ja heusch,’ zei oom zoo ernstig mogelijk. 't Klonk zoo grappig uit Ooms soldatenmond, dat Bep het uitschaterde. ‘Niet zoo lachen, dan kijkt LoutjeGa naar voetnoot1) om,’ waarschuwde oom. Ze staken de Markt over en zouden de Jansstraat ingaan. Bep zuchtte. Ze was gauwer moe dan ze had gedacht. Daar klonk juist belgetjingel. ‘Vlug er een stapje opleggen, daar is de halte,’ commandeerde oom, wien het zuchten niet was ontgaan. Dus voorwaarts, marsch. Ze haalden de tram nog en Bep was o zoo blij, dat ze zat. Heerlijk, naar Greet te gaan! ‘Wat zou die wel van de ijsmuts zeggen?’ De Parklaan! Nog een minuutje en ze was er, ze behoefde niet te bellen, de deur stond al aan. Greet had wel een uur voor het spionnetje zitten uitkijken. Ze mocht nog niet aan de deur komen. Maar zoo zag | |
[pagina 171]
| |
ze Bep in de verte aankomen, of ze riep aan juffrouw Horst de deur vast te willen openzetten. Bep vloog de kamer in, nu vergat ze oom en al de anderen. ‘Bep!’ ‘Greet!’ Ze sprongen in elkaars armen de kamer door. Ze hadden elkaar zooveel te zeggen en konden maar niet tot een begin komen. Na de spontane begroeting was het eenige minuten heel stil. Het was of die lange tijd, waarin ze elkaar niet gesproken hadden, even moest worden overbrugd. En toen kwamen de tongen los. Ja, 't was een gezellig samenzijn bij mevrouw Huyser. De vier groote menschen zaten druk te redeneeren voor het eene raam, de twee jonge menschenkinderen gingen geheel in elkaar op voor het andere raam. 't Was, of ze nooit uitgepraat raakten. Juffrouw Horst presenteerde geurige thee en heerlijke cake. ‘'k Was al maar zoo bang, dat je met je moeder mee naar huis zou gaan,’ zei Bep. ‘'k Ga wel weer naar huis, maar nu nog niet,’ antwoordde Greet. ‘De Paaschvacantie komt Greet thuis en als Bep lust heeft komt ze maar mee,’ onderbrak Greets moeder het gesprek. ‘Lust heeft? Als ik van oom mag,’ riep Bep op- | |
[pagina 172]
| |
gewonden. Stel je voor een heele vacantie met Greet mee te mogen naar haar huis. ‘Dat moet dan maar Beppie. Maar ik ben mooi blij, dat het vooreerst nog geen Paschen is, want nu zou ik mijn meiske niet kunnen missen,’ zei oom. | |
[pagina 173]
| |
‘Mevrouw, ik wil dolgraag. Ik kan U niet zeggen, hoe heerlijk ik het vind,’ zei Bep. ‘Heel misschien komen de jongens en Greetjes vader mij Zaterdag halen. Dan moet je maar hier komen om vast met Greets lieve broertjes kennis te maken.’ ‘Kom dan een heel dagje,’ noodigde grootmoeder. De oude mevrouw hoopte, dat het afscheid nemen voor Greet dan minder pijnlijk zou zijn. ‘Heel graag, mevrouw.’ De heele wereld leek een groot feest voor Bep. 't Eene pretje volgde maar op 't andere. Greet voelde hoe Bep genoot. En daarom verzweeg ze dat eene groote heerlijke, haar voorgoed naar huis gaan van den zomer. Ze verzweeg het, omdat ze voelde, dat er dan een schaduw zou vallen over Beps blijde, stralende verwachtingen. De middag vloog natuurlijk om. Met een wederzijds ‘tot weerziens’, vertrokken meneer Van der Wiel en Beppie weer naar de Oude Gracht. Jan en Frans maakten Zaterdags kennis met Bep. Dien dag weerklonken grootmoeders kamers van vroolijken lach. Echt plagen durfden ze nog niet, die meisjes zagen er nog uit als porcelein, zoo teer en zoo door-zichtig. Vóór Bep kwam, had Greet een lang gesprek gehad met vader. Een gesprek onder vier oogen. ‘Langs een omweg kom je straks werkelijk bij | |
[pagina 174]
| |
moeder thuis, kind. Ik vertrouw, dat je wijzer, beter, verstandiger bent geworden.’ ‘Ik ben van moeder gaan houden,’ zei Greet eenvoudig. Voor vader was dit antwoord voldoende. Liefde was altijd de machtige, de sterke bondgenoot voor ieder goed voornemen. Toen 's middags vader en moeder met de jongens weer huiswaarts gingen, kostte het Greet moeite haar tranen binnen te houden. Maar toen ze op Bep zag, die zoo dankbaar was voor 't weinigje, dat ze bezat, voelde ze zich sterker worden. Straks ging ze immers naar huis, voorgoed. ‘Veel groeten voor Sien,’ riep ze hen nog na. ‘Ze huilt, als ik 't zeg,’ spotte Jan. Nu moest Greet langzaam aan weer terug keeren tot de menschenwereld, tot de buitenwereld, tot de schoolwereld. 't Was bijna Februari, toen ze de laatste betrad. Bep was al goed en wel ingeburgerd. Veel was ze niet achtergekomen, want na de Kerstvacantie was de school pas weer geopend. Greet was echter de laatste, die terugkeerde. Ze werd met vreugde begroet, ze was minstens twee dagen een voorwerp van belangstelling. Ieder maakte een praatje met haar, vroeg, hoe ze zich nu voelde. De een vond, dat ze er weer goed uitzag, een ander sprak van nog wat zwakjes. Allen waren een en al bezorgdheid. Greet moest maar zeggen, of het raam soms tochtte, of het ook te warm was in het lokaal. De eerste week | |
[pagina 175]
| |
was ze vrij van huiswerk, van - standjes en van straf. Maar al spoedig was het interessante eraf. Greet was ervan overtuigd, dat ze flink moest aanpakken, want dat er nog vrij veel viel in te halen. Ze moest van den zomer schitterend overgaan, dat was de belooning, die haar wachtte, wel waard. Het duurde natuurlijk niet lang, of Greet moest zich uiten tegenover Bep. Er behoorden immers ook geen geheimen te zijn tusschen zulke boezemvriendinnen. ‘'k Zal je missen Greet, maar voor jou is 't heerlijk,’ zei Beb, berustend. |
|