| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Dicht bij moeder.
En daar ver weg in Haarlem op de Parklaan, sloop een kleine bibberende gedaante de trappen op. Ze voelde het bonzen van haar hart, haar knieën knikten zoo erg, dat ze zich later maar niet kon herinneren, hoe ze boven was gekomen.
Met een zucht van verlichting, met een snik van moeheid was ze onder de dekens gekropen. De stoelen, de tafel, het nachtkastje, ja haar ledikant draaide in het rond en zij zelve draaide mee, al harder, al vlugger, tot ze niets meer zag, niets meer wist. 's Nachts tevoren, toen de slaap niet komen wou, had ze al maar aan thuis moeten denken, aan vader en moeder en de broers, maar aan moeder vooral. En het berouw was weer naar boven gekomen, maar nu heftiger dan ooit. Zij moest, ze zou moeder schrijven. Ze zou vergeving vragen. En moeder zou dan zelf komen en haar halen. Terug naar huis! Niet naar de barak!
Den volgenden dag kwamen de omstandigheden haar te hulp. Reeds vroeg kwam de dokter, hij schreef medicijnen voor, die oogenblikkelijk gehaald moesten worden, 't Trof slecht. Het kleine dienstmeisje was
| |
| |
ziek. Grootmoeder was zoo vermoeid, dat dokter de Goede gezegd had: ‘U ziet er uit, of U geen oog heeft dichtgedaan. Gaat U nog een paar uurtjes rusten, anders zult U ook ziek worden.’ En Greet had hem op de gang tegen juffrouw Horst hooren zeggen: ‘Vanmiddag kom ik met een collega. 't Is zoo wonderlijk, dat er nog geen vlekken zijn, daar verdere verschijnselen toch wel op roodvonk wijzen.’
Greet had gebeefd van angst. Dus, wanneer die andere dokter ook vond, dat het roodvonk was, werd ze zeker vanavond al naar de barak vervoerd.
En dan kwam ze misschien nooit meer thuis.
‘Mevrouw, zou ik even naar den apotheker telefoneeren, of hij den knecht het recept wil laten halen?’ vroeg juffrouw Horst.
‘Welneen juffrouw, gaat U er zelf maar even heen.’
‘Maar U moet rusten.’
‘Welnu, dat zal ik ook wel. De leveranciers zijn er geweest. Heeft Greet wat noodig, de tafelbel staat op 't kastje en ik laat mijn kamerdeur aanstaan. Ze heeft op 't oogenblik zoo goed als geen koorts.’
‘Maar 't is heel op den Koninginne-weg,’ protesteerde juffrouw Horst nog eens.
‘U gaat met den tram heen en terug. Dan is U er binnen het uur weer.’
Het gesprek was op Greets kamertje gevoerd. Eerst leek het haar niets prettig, dat ze misschien
| |
| |
een uur vergeten en verlaten zou terneer liggen. Ze wist wel, dat Oma heel vast slapen kon, zoo vast, dat ze haar bellen niet hooren zou. 't Gaf haar altijd zoo'n rust, dat juffrouw Horst in haar nabijheid was. Maar opeens had ze aan iets gedacht, aan iets heel prettigs, dat ze nu zou kunnen volvoeren, als juffrouw Horst weg was.
‘Gaat U maar gerust, juffrouw, 'k heb immers niets noodig.’
Verbaasd keek juffrouw Horst naar Greet. Had ze het zich dan verbeeld, dat Greet haar straks zoo angstig aanzag, toen mevrouw het plan opperde, dat ze moest gaan? Nu leek het wel, of het kind haar weg wou hebben.
Greet durfde juffrouw Horst niet aanzien, maar sprak zoo voor zich heen, pluizend aan haar deken: ‘Als ik gauw inneem, word ik misschien gauw beter.’
‘Dan zal ik direct gaan,’ zei juffrouw Horst op vroolijken toon.
‘Help mij eerst even met uitkleeden. Op vijf minuten zal het niet aankomen,’ sprak mevrouw Huyser.
Toen grootmoeder en juffrouw Horst de kamer verlaten hadden, kon Greet haast niet stil blijven liggen.
Het was ook zoo heerlijk, zoo onbegrijpelijk heerlijk, wat ze wou gaan doen. Over enkele minuten zou ze met moeder spreken, al was het dan door... de
| |
| |
telefoon. Als ze maar gauw werd aangesloten. Anders zou alles mislukken.
‘Lieve Heer help Gij mij,’ smeekte ze uit den grond van haar hart.
Daar ging de bel, tweemaal. De melkboer. 't Trof, dat juffrouw Horst nog thuis was. Grootmoeder had hem vergeten. Ze hoorde juffrouw Horst naar beneden tippelen. Ze hoorde den melkboer praten. Nu ging de deur dicht. Juffrouw Horst scharrelde wat in de keuken. Waarom ging ze nu niet weg? Grootmoeder rustte. Even luisteren? Zoowaar, grootmoeder snurkte al.
‘Greet, ik kook nog even wat melk voor je,’ kwam juffrouw Horst om een hoekje zeggen.
‘'t Was niet noodig. Gaat U nu maar.’
Maar juffrouw Horst wist, dat het goed was voor de patient. Mevrouw sliep, dus het zou voor haar een rustige gedachte zijn, dat het Greet nu aan niets ontbrak.
Een paar minuten later, stond een beker dampende melk naast Greetjes bed. Hè, als juffrouw Horst nu maar ging, want als grootmoeder wakker werd...
Juffrouw Horst ging dan toch eindelijk heen. Pas was de deur gesloten, of Greet kwam overeind. Ze wilde zich niet duizelig voelen, ze wilde niet toegeven aan dat kloppen en hameren in haar gloeiend hoofd. Vlug sloeg ze een deken om zich heen. Ze zweefde de trappen af, schrikkend voor het gekraak der treden.
| |
| |
In 't kabinetje aangekomen, waar de telefoonkast was, moest ze even zitten uithijgen. Maar niet lang, want ze kon geen tijd verliezen.
‘Dirksbrugge. Nummer vier.’
‘Een oogenblikje wachten.’
De juffrouw had goed praten van een oogenblikje. 't Kon minuten, 't kon kwartieren duren. Ze ging zitten, als een vogeltje met het kopje in de veeren. Zou grootmoeder het bellen niet gehoord hebben? Zou ze de deur durven openen en luisteren? Neen maar stil zitten blijven en ... afwachten. Hoe lang? Ze wist het niet, ze had er geen begrip van. Maar ze kreeg een electrischen schok, toen de bel weerklonk.
Het gesprek tusschen Greet en Sien hebben we gehoord. Hoe blij Sien was, weten we, maar Greets blijdschap was zoo groot, dat ze er niet aan dacht, hoe roekeloos, hoe gevaarlijk deze daad kon zijn voor eigen gezondheid.
Toen juffrouw Horst geen uur later thuis kwam, was haar eerste gang naar Greet. Het kind lag te woelen in haar bed met hoogroode kleur. Ze prevelde onsamenhangende woorden. Angstig snelde juffrouw Horst naar de aangrenzende kamer, waar mevrouw Huyser rustig lag te slapen. Zou ze mevrouw wekken en zeggen, dat ze het kind weer veel zieker vond?
Het goede zieltje liep van het kastje naar den muur, bleef eindelijk maar stil zitten bij Greets bed. Ze legde
| |
| |
Als een vogeltje met 't kopje in de veeren.
| |
| |
haar koele hand op 't brandend heete voorhoofd. Greet sloeg de oogen op. ‘Moeder komt! Moeder komt!’ klonk het jubelend. En nog eens: ‘Moeder komt!’
‘Roep je Greta?’ klonk 't nu uit de kamer van mevrouw.
Juffrouw Horst snelde er heen, verruimd, dat mevrouw was ontwaakt. Mevrouws kalmte werkte vaak als een koudwaterbad, maar de angstige gezelschapsjuffrouw had nu juist groote behoefte aan dien kalmeerenden invloed.
‘Heb ik lang geslapen?’
‘Een goed uur mevrouw.’
‘En riep Greet nu?’
‘Ze ijlt weer en lijkt me veel minder goed.’
‘We zullen zien.’ Rustig kleedde de oude dame zich aan, ging toen naar Greet; maar 't ontging juffrouw Horst niet, dat mevrouw schrok, toen ze het kind aanzag.
‘Telefoneer dadelijk weer om den dokter. 't Kind is hard ziek.’
Juffrouw Horst had haar mevrouw nog nooit zoo ontdaan gezien. Maar wat juffrouw Horst niet zag, was, hoe de oude grootmoeder straks alleen gelaten met haar kleinkind, het gloeiende handje greep en er een kus opdrukte, en nog een, en nog een, tot juffrouw Horst weer binnenkwam. De dokter was niet thuis, maar bij zijn thuiskomst zou de boodschap direct overgebracht worden.
| |
| |
Daar zaten de beide vrouwen, kijkend en wachtend. Het bellen van den apothekersjongen bracht even verandering.
‘We moesten het kind maar ingeven,’ vond juffrouw Horst.
Een zilveren lepel werd volgeschonken.
‘Drink eens Greet,’ zei mevrouw Huyser, nu op de haar eigen vasten toon.
En Greet opende den mond en dronk. Toen verviel ze weer in halve sluimering.
Opeens weerklonk het getoeter van een auto, daarna ging de bel over.
‘Moeder!’ 't Klonk als een snerpende gil. Met opengesperde oogen zat Greet overeind in bed. Ze sprong op, stapte er uit, maar voor mevrouw Huyser haar tegen kon houden, lag ze op het beddekleedje. Juffrouw Horst was naar beneden gesneld, om te zien, wie per auto hen kwam bezoeken. Wellicht was het de dokter, hoewel hij anders toch nooit per auto kwam.
Maar de jonge mevrouw Huyser had den angstkreet van haar kind gehoord. Ze snelde langs de verbijsterde juffrouw Horst heen en zij was het, die het doodzieke kind van den grond lichtte en het in haar armen zachtkens in bed tilde.
‘Arme lieveling. Hier is moeder.’
Ze trok haar mantel uit en bette met koele compressen hoofd en wangen. Alle middelen, die ze als
| |
| |
oud-verpleegster kende, nam ze te baat om het kind bij te brengen. Eindelijk sloeg Greet de oogen op.
Zij was het, die het doodzieke kind van den grond lichtte.
Maar geen blik van herkenning was daarin te bespeuren.
| |
| |
De jonge mevrouw Huyser lichtte nu haar schoonmoeder met een paar korte woorden in, dat ze gekomen was, omdat het schrijven uit Haarlem haar zoo had verontrust. De burgemeestersfamilie was zoo vriendelijk geweest haar te brengen.
Juffrouw Horst was met hen in den salon.
‘Wachten ze op je?’ vroeg grootmoeder.
‘Ik had om U de waarheid te zeggen, half gehoopt, dat ik Greet mee kon nemen.’
‘Maar dat zou geen dokter toestaan,’ antwoordde grootmoeder vrij bits.
‘Dat zie ik nu ook wel in. En daarom wou ik U voorstellen, dat ik den burgemeester en zijn vrouw maar verzoek terug te gaan.’
‘En jij dan?’
‘Ik wou graag hier blijven om het kind te verplegen. Mijn man en de jongens kunnen zich redden. En ik voel, dat hier mijn taak ligt.’
‘Maar, als ze naar het gasthuis moet?’
‘Dan smeek ik U moeder, laat haar niet gaan. Ik zal me met haar afzonderen op een kamer. U zult geen last ervan hebben. En ik voel, dat ik nu de liefde van dit kind winnen kan, voorgoed.’
De oude mevrouw keek in het bezielende gelaat van haar schoondochter.
‘Doe wat je noodig en goed vindt,’ zei ze zacht.
‘Ikdank U, moeder. Nu zal ik beneden mijn excuses voor het lange wachten aanbieden. Juffrouw Horst
| |
| |
zal ik meteen naar boven sturen, want de familie wil zeker gaarne U ook even groeten.’
Vóór de burgemeestersfamilie vertrok, verscheen dokter de Goede met een collega.
De vergezellende dokter herkende Greets moeder dadelijk als zuster Else, die hem nog eens bij een operatie in het Rotterdamsche ziekenhuis zoo uitnemend had geassisteerd.
‘'t Is roodvonk. Me dunkt morgen moet het kind naar het gasthuis vervoerd worden, desnoods vanavond nog,’ was zijn uitspraak na het onderzoek van de zieke.
‘Ik ben hier gekomen om het kind te verplegen,’ zei de jonge mevrouw op vastberaden toon. ‘Zou ze per auto naar Dirksbrugge vervoerd kunnen worden?’
Daar waren beide doktoren absoluut op tegen. De reis was te ver en het vervoer moest per sé met een zieken-auto of brancard plaats hebben.
‘Er zijn hier geen kleine kinderen, dus als de oude mevrouw er niet op tegen heeft,’ begon dokter de Goede.
‘Mijnentwege mag het kind hier verpleegd worden,’ sprak grootmoeder.
De andere dokter gaf ook toe, dat er dan geen bezwaren waren, hoewel hij vreesde dat zuster Else (zoo mag ik U toch blijven noemen?) de handen vol zou hebben aan dit patientje.
| |
| |
De burgemeester en zijn vrouw namen nu de laatste berichten mee naar het notarishuis.
Mevrouw Huyser veranderde zichzelf geheel in zuster Else. En de kleine patient was schijnbaar onbewust van wat er om haar heen gebeurde.
Op de ziekenkamer werd een bed klaar gemaakt voor moeder, maar het bleef dien nacht zoo goed als onbeslapen. 't Kind was zoo onrustig, zoo verward, dat mevrouw Huyser zichzelf geen rust gunde. En wat ijlde ze toch over de telefoon en dat Sien zei, dat moeder zou komen?
Morgen zou mevrouw Huyser eens informeeren, of Sientje soms per telefoon haar komst had aangekondigd. Maar 't is haast onbegrijpelijk. De goede ziel wil nooit gebruik maken van de telefoon, kan er ook moeilijk mee over weg. Ze zegt altijd: ‘'t Is mij te wonderlijk dat nieuwerwetsche gedoe.’
Al vroeg in den morgen zou mevrouw Huyser zelf voor een groot wonder komen te staan.
Juist, toen juffrouw Horst thee binnen bracht, ging de telefoonbel. ‘Misschien van mijn huis, hoe de nacht geweest is. Zal ik zelf maar even gaan?’
‘Doet U dat. Dan blijf ik hier,’ zei juffrouw Horst.
Mevrouw Huyser had goed geraden. De notaris was zelf aan de telefoon.
‘Hoe was de nacht?’
‘Slecht. Ze herkent me nog steeds niet.’
| |
| |
‘Maar vrouw, hoe kwam dat kind nu gisteren bij de telefoon?’
‘Wie? Greet? Dat 's onmogelijk.’
‘Sien beweert met haar gesproken te hebben.’
‘Och, de goede ziel zal in de war zijn geweest.’
‘Wie heeft dan met haar gesproken?’
‘Een oogenblikje. 'k Zal het informeeren.’
Natuurlijk beweerde juffrouw Horst, dat er niemand naar Dirksbrugge getelefoneerd had.
‘Onbegrijpelijk,’ zei meneer. ‘Morgen kom ik even. 'k Zal het zaakje toch onderzoeken.’
Er werd afgebeld. Mevrouw Huyser ging in gedachten verzonken weer naar boven. Zou het kind toch getelefoneerd hebben? In haar ijlen had ze er immers ook over gesproken? Mevrouw deelde juffrouw Horst mee, wat Greet over Sien en de telefoon gezegd had.
‘Maar 't kind is nooit naar beneden geweest in dien tijd.’
‘Weet U dat zeker? Was ze nooit alleen?’
‘We waren altijd thuis, behalve... O, mevrouw Huyser er gaat me een licht op.’ Nu vertelde juffrouw Horst, dat ze gisteren morgen naar den apotheker was geweest. En hoe Greet er juist op aangedrongen had, dat ze gaan zou.
‘Dat arme, dwaze kind. Zou ze het heusch gedaan hebben?’ sprak mevrouw.
Greet sloeg nu haar oogen op. Ze droomde van een
| |
| |
stem, die haar zoo bekend voorkwam en die toch zoo van verre scheen te komen.
Mevrouw Huyser boog zich over haar heen en fluisterde teeder: ‘Greetje, lieveling, moeder is er.’
‘Moeder!’ 't Was weer diezelfde doordringende kreet. Maar mevrouw Huyser wist met vele zachte woorden van liefde toch spoedig kalmte te brengen.
‘Neemt U me mee, moesje. Alles spijt me zoo. Vergeeft U het me, al die leelijke nare woorden. Wilt U me meenemen?’
‘Ik blijf bij je lieveling.’
‘Maar, als U me niet meeneemt, moet ik naar de barak.’
‘Neen kind, je gaat niet naar de barak. Moeder zal je verplegen. Ga nu rustig slapen, alles is vergeven en vergeten. Wij hebben elkaar weer gevonden, hè Greet, om elkaar nooit meer te verliezen.’
‘Lieve moesje.’ Een paar armen werden om moeders hals geslagen.
‘Ik wist van Sien, dat u kwam.’
‘Van Sien?’ Mevrouw Huyser leunde dicht tegen haar kind aan, toen ze opbiechtte, hoe ze in alle stilte had getelefoneerd.
‘Dwaas kindje, 't Had je het leven kunnen kosten. Maar nu een uurtje rustig zijn, terwijl zal ik een heerlijk ziekenkostje voor je klaar maken.’
Mevrouw Huyser had het wel uit kunnen zingen van geluk, nu Greet haar had herkend, nu Greet
| |
| |
schuld had beleden. Als God dat kleine wilde vogeltje nu maar wou sparen.
Ze wist maar al te wel, dat de crisis nog niet voorbij was, dat er nog dagen van zorg en angst zouden komen. En ze had goed gezien. Vooral de nachten waren zwaar. De minuten leken uren en zelfs de sterke zuster Else vreesde wel eens, dat ze haar taak in andere handen zou moeten overgeven. 't Was een wonder, dat het nog ging, zoo het ging. Juffrouw Horst wisselde mevrouw Huyser's nachts wel eens af en één nacht, 't was juist Kerstnacht, was meneer Huyser overgebleven en zaten beide ouders aan het bed van hun doodziek kind. En de klokken der Katholieke kerken bim-bamden vroolijk en riepen de kerkgangers op om naar het kribje te gaan en het kindeke Jezus te aanschouwen. Bim, bam, bim, bam. En ze hoorden de menschen in troepjes langs de Parklaan loopen, blij pratend, in feeststemming.
En hun kind lag daar met vleugjes van bewustzijn, met steeds hooger temperatuur. Zoo straks was de dokter nog even wezen kijken. Hij had gezegd, dat hij dezen nacht waarschijnlijk verandering verwachtte, 't zij ten goede, 't zij ten kwade.
Bim, bam, bim, bam, luidden de kerstklokken. 't Klonk den armen ouders als een doodenzang in de ooren.
Geleek het zoo door de eerste matte zonnestralen, of was het... De arme vader durfde het niet uitspreken.
| |
| |
‘Vind jij ook niet, dat de kleur wegtrekt?’ had hij huiverend gevraagd.
Zijn vrouw had bevestigend geknikt. Voorzichtig had ze Greets smal handje genomen en het in vaders hand gelegd. En zachtjes had ze gezegd: ‘Man ik geloof...’
‘Wat geloof je?’ had hij snikkend gevraagd.
‘Dat ons kind behouden is.’
De koorts was werkelijk geweken en toen op Kerstmorgen dokter de Goede al weer vroeg naar zijn patientje kwam kijken, had hij met een gelukkigen glimlach de handen der beide ouders gedrukt.
‘Het ergste is voorbij,’ had hij gezegd.
Greet had beiden aangekeken, eerst verward, toen begrijpend.
‘Als ik straks beter ben, ga ik dan naar huis?’ had ze gevraagd.
‘Misschien wel, kind.’
‘Gaat U niet weg?’
‘Neen kind, ik blijf,’ zei mevrouw ontroerd.
‘Maar nu je best doen, gauw beter te worden, stoute telefoniste,’ lachte de dokter.
En Greet lachte mee. En de notaris lachte ook, door zijn tranen heen. Dien dag sliep ze voor 't eerst rustig en normaal. Iederen dag gaf nieuwe kracht. 't Nieuwe jaar beloofde een volslagen herstel. Op Nieuwjaarsdag mocht ze met kussens ondersteund eventjes in bed opzitten. De dokter kwam haar netjes
| |
| |
nieuwjaar wenschen. ‘'k Heb ook wat voor je,’ zei hij lachend, terwijl hij een brief omhoog hield.
‘Een brief voor mij?’
‘Ja, voor jou. Een fijn geparfumeerd briefje. Ruik maar.’
‘Ba, wat een nare lucht. Een echte ziekenhuislucht.’
‘Je raadt het in eens. Die brief komt uit een ziekenhuis of eigenlijk...’
‘O, ik weet het. Van Bep.’
‘Juist, van Bep. Lees maar.’
Greet begon te lezen. Maar met een zucht liet ze het epistel op het dek vallen. De letters dansten voor haar oogen en haar handen waren te moe, om den brief vast te houden.
‘Voor vandaag is de opzitterij afgeloopen,’ commandeerde de dokter. ‘Straks, als je uitgerust bent, zal moeder je den brief wel voorlezen. Goed eten en rustig zijn, daaruit bestaat mijn medicijn,’ dichtte de oolijke dokter.
Toen hij afscheid genomen had, vroeg Greet al gauw: ‘Toe, moedertje, leest U den brief voor.’
‘Ik zal hem eerst zelf lezen, of er niets in staat, wat mijn woelwatertje kan opwinden.’
Terwijl mevrouw Huyser het epistel las, bestudeerde Greet moeders gezicht. Moeder lachte zoo vroolijk, 't was vast een leuke brief.
‘Luister maar. Bep schrijft allergezelligst.
| |
| |
Lieve Greet.
O kind, wat stond ik paf, dat jij ook de roodvonk hadt. Aan den eenen kant vond ik het fijn, (schandelijk hè) want ik dacht: nu komt ze hier ook. Maar toen dokter de Goede me vertelde, dat je door je eigen moedertje verpleegd zou worden, had ik nog meer meelij met mezelf, dan met jou. Je moet nu niet denken, dat het hier zóó vreeselijk is. Heelemaal niet. We hebben een echt gezellig stel zusters en er zijn een paar patientjes, waar ik alle dagen pret mee heb. 't Is wel eens saai, omdat je niemand van de buitenwereld spreekt. En oom Wiel mis ik nu ook een paar dagen. Je moet weten, dat hij anders elken dag kwam, weer of geen weer. Soms was het zoo koud, dan stond hij met zijn voeten te trappelen. Nu heeft hij kou gevat en moet hij van dokter de Goede een paar dagen in bed blijven. Je kunt je niet voorstellen, hoe ik hem mis.
Met Kerstmis stond in de hal van 't Gasthuis een groote kerstboom. Beide avonden hebben de lichtjes gebrand. En er is gezongen en muziek gemaakt. Van ons mocht er natuurlijk niemand komen. We kregen wel allen een cadeautje. Ik een beeldig doosje met zakdoeken. De muziek en het zingen konden we uit de verte hooren. 't Klonk zoo mooi, dat ik ervan moest huilen. Over een paar dagen mag ik eventjes uit bed. Dan mag ik in den grooten leunstoel zitten. Heel misschien mag ik over veertien dagen naar huis. Dan spring ik de barak uit. Hiep, hiep, hoera!
| |
| |
Dokter de Goede zegt, dat hij me graag naar een boer wou sturen om rood en dik te worden. 'k Wou best, als jij mee ging. Dan kwamen we als vetgemeste varkentjes terug.
Nu praat ik niet meer over mezelf. Dokter de Goede heeft me alle dagen verteld, hoe je het maakte.
Van de telefoongeschiedenis maak ik vast nog eens een opstel, als ik weer op school ben.
De dokter zegt, dat je nog veel zieker bent geweest dan ik. Wat heerlijk toch Greet, dat je moeder je al dien tijd heeft opgepast. Ik heb laatst zoo naar gedroomd, naar voor mij, maar prettig voor jou. Je ging terug naar je dorpje, voorgoed. En ik was mijn vriendin kwijt. Ik riep toen opeens zoo hard: Greet! dat de heele barak er wakker van werd en ik zelf natuurlijk ook. Nu ben ik moe en ga ik eindigen. Als je kunt, schrijf je dan een brief terug, al is het maar een kleintje aan je vriendin Bep.
‘Een leuke, gezellige brief hè Greet?’ vroeg mevrouw Huyser aan haar dochtertje.
‘Ja. Ze is ook zoo aardig Bep,’ zei Greet in gedachten verzonken.
‘Waar denk je zoo diepzinnig aan, kind?’
‘Ik denk er aan, hoeveel U wel van Bep zoudt houden, als U haar kende. ’
‘Zeker, zou ik dat. Je schreef altijd zoo enthousiast over haar.’
| |
| |
‘Moesje!’
‘Ja Greet.’
‘U zou vast meer van Bep houden, dan van...’
‘Dan van wie, kind?’
Er kwam geen antwoord. Een klein, blond kopje snikte het uit in het kussen.
‘Greetje, lieveling wat is er?’ Mevrouw Huyser lei haar hoofd naast het snikkende kopje van Greet. En toen ze zoo heel dicht bij moeder lag, fluisterde ze: ‘Houdt U heusch een klein beetje van mij?’
‘Als je eens wist kind, hoe veel ik wel van je hield,’ klonk het ontroerd.
‘Mijn Greetje is ook heusch een andere Greetje geworden. Ze heeft hier werkelijk veel goeds geleerd.’ Innig drukte mevrouw Huyser het vermagerde lichaampje tegen zich aan.
‘Als ik aan alles denk, heb ik er zoo'n spijt van,’ snikte Greet.
‘Ja kind, de herinnering aan goede en booze daden blijft bij ons. Maar door ons verder leven kunnen we toonen, dat het verkeerde voorgoed tot het verleden behoort.’
‘Wanneer ga ik met U mee naar huis?’
‘Als je niet te moe bent, wil ik daar wel eens verstandig met je over praten.’
‘Ik ben niets moe meer.’
‘Droog dan je tranen en luister eens rustig. Kijk eens Greet, toen ik je teruggevonden had was mijn
| |
| |
blijdschap zoo groot, dat ik je zoo wel mee had willen nemen naar ons dorpje. Maar daar was je toen te ziek voor.’
‘Maar nu mag het toch wel?’
‘Nu is het minder wenschelijk voor de school.’
‘Hè moeder.’ De tranen begonnen weer te vloeien.
‘Vader is bij het hoofd der school wezen informeeren. Deze is heel tevreden over je. Maar hij raadde ons ten sterkste af dit schooljaar te onderbreken.’
‘En dan zou ik tot Juli hier moeten blijven!’
‘Is dat zoo vreeselijk?’ klonk plotseling een bevende stem. Moeder noch dochter hadden in het vuur van haar gesprek grootmoeder hooren binnen komen.
Verlegen keek Greet op. Wat moest ze zeggen? In de stille uren, als de slaap niet komen wou, was het haar een groote troost geweest, dat ze straks naar huis zou gaan.
Die gedachte was als een troostend lichtje geweest in den donkeren, langen nacht.
En nu was alles zoo heel ver weg.
‘Greetje!’ Grootmoeder stond naast haar bed, in gebogen houding. Ze leek nu zoo oud. En Greet zag, hoe haar gerimpelde hand beefde. En wat klonk dat ‘Greetje’ week, heel anders dan ze het van grootmoeder gewoon was.
‘Juffrouw Horst en ik zullen het zoo eenzaam krijgen zonder onze wildzang,’ vervolgde grootmoeder.
| |
| |
‘Grootmoedertje, is het heusch waar? Zou U graag willen, dat ik bleef?’
Nu blonk er iets in de oude, grijze oogen, dat Greet er nimmer in gezien had. Nog even streed ze haar strijd, toen greep ze grootmoeders hand en zei een beetje schor: ‘Ik blijf tot van den zomer bij U, grootje.’
|
|