| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Van donkere dagen.
Eerst kwamen de donkere dagen voor Kerstmis, maar als een lichtpuntje was daar Greets verjaardag 15 December. De dag werd een feestdag door vaders komst. Natuurlijk moest hij vertellen, hoe ze thuis Sint-Nicolaas hadden gevierd en dat moeder Greets mooie kussen op den mooisten stoel in de mooiste kamer had gelegd. En dat het pijpenrek in vaders werkkamer hing en dat Sien Zondags naar de kerk ging met de lekkere wollen handschoenen aan, die de Haarlemsche Sint aan haar had gezonden. De jongens hadden maar heerlijk gesmuld van haar zoete letters.
Greet dacht aan de naderende kerstvacantie. Zou ze vragen dan thuis te mogen komen? Neen, maar niet doen. 't Zou net zijn, of ze zoo heel erg verlangde.
's Middags bracht ze vader naar den trein.
‘Nog een boodschap over te brengen, kind?’
‘Voor allemaal de complimenten.’
‘Anders niet.’ Vader wachtte even.
‘En ze moeten me gauw schrijven. Dag!’
‘Dag kind!’ Nog een kus en de trein zette zich in beweging.
| |
| |
Greet slikte iets weg. Iets, heel bitters. Dwaze Greet! Ze vond, dat het veel grooter stond, als ze zich hield, of ze maar weinig om thuis en om moeder gaf.
Den volgenden dag moest ze er nog aan denken. Ze was op school afgetrokken en liep nog strafwerk op, omdat ze haar leesbeurt niet wist.
‘Ga je straks mee bij ons een kopje thee drinken?’ vroeg ze aan Bep, toen eindelijk de bel van vieren luidde.
‘'k Weet niet,’ zuchtte Bep, terwijl ze in haar wintermantel schoof.
‘Wat heb je?’
‘'k Weet niet. 'k Ben zoo koud. 'k Voel me niets lekker.’
‘Als je maar niet ziek wordt,’ zei Greet bezorgd.
‘'k Ben alleen maar door en door koud.’
‘Dan loopen we vlug door.’
‘'k Ga toch maar dadelijk naar huis,’ besloot Bep.
‘Natuurlijk breng ik je dan.’
Greet stak haar arm door dien van Bep. En dicht tegen elkaar aangedrukt, liepen ze door de modderig besneeuwde straten.
‘Hè, wat ben ik naar,’ zuchtte Bep, toen ze voor de huisdeur stonden.
‘Stakkerd, zal ik je in bed helpen?’
‘Hè, ja. 'k Zal blij zijn, als ik lig.’
Greet rukte nog eens aan de huisbel, want de juffrouw scheen geen haast te hebben.
| |
| |
‘Is er brand?’ vroeg ze nu vinnig.
‘Bep is vast ziek,’ antwoordde Greet bij de hand.
‘Moet je daarvoor zooveel kabaal maken?’ Maar toen ze het bleeke, betrokken gezichtje van Beppie Klaassen zag, vervolgde ze op heel anderen toon: ‘Kruip maar gauw onder de wol. Je zult de kou te pakken hebben.’
Samen strompelden ze de trap op.
‘Oom is thuis. Ik hoor hem hoesten,’ zei Bep op verschrikten toon. Ze wist van Greet, wat er was voorgevallen. Oom had tegen haar alleen maar gezegd: ‘Dat vriendinnetje van jou is een weergaasch brutaal nest.’
‘Wil ik liever weggaan?’ vroeg Greet, die heel goed Beppie's angst kon verklaren. Eerlijk gezegd, zag ze zelf ook wel wat tegen een tweede ontmoeting op.
‘Blijf hier even staan, dan ga ik naar de zitkamer om aan oom te vertellen, dat ik me niet goed voel en maar naar bed ga.’
Greet drukte zich stevig tegen den muur. Verbeeld je, dat die nare Wiel eens uit de kamer kwam. Waar moest ze dan heen? Maar gelukkig, daar was Bep weer.
‘Hij vindt 't best.’
‘Wat vindt ie best?’
‘Dat 'k naar bed ga.’
‘Dus hij komt niet meer?’
‘Welneen. Wat dacht je?’
| |
| |
Greet zei niet, dat ze eraan dacht, hoe 't bij haar thuis toeging, als er een ziek was. Toen zij den vorigen winter influenza had, was moeder nog tante Else. Tante Else had toen haar heele vacantie op de ziekenkamer geslapen. Alle dagen was ze omringd geweest door de teederste zorg. In een ommezientje was Bep uitgekleed. Greet dekte haar warmpjes toe, vouwde de kleeren op en maakte de kamer wat aan kant.
‘Als ze dat thuis eens zagen,’ zei ze lachend. ‘De jongens noemen me altijd: sloddervos. En ik heb 's avonds wel drie stoelen noodig voor mijn kleeren.’
‘Dan ben je hard vooruit gegaan,’ zei Bep.
Greet wist niet, wat te antwoorden. Ze voelde, dat Bep gelijk had. Onder grootmoeders invloed was ze anders geworden.
‘Bij Oma leer je wel netjes zijn,’ sprak ze eindelijk met iets wreveligs in haar stem.
‘'k Zal je nachtkastje vlak bij je zetten met een glas water erop. Probeer nu maar gauw lekkkertjes te slapen. Als je slaapt, voel je niets en vergeet je alles.’
Bep keek Greet eens aan. Soms leek het wel, of Greet toch ook haar verdrietige buien had. En dat sprak toch eigenlijk van zelf. Hoe kon ze een gezellig vroolijk thuis zoo maar verlaten! Dat bleef in de oogen van Bep altijd iets onverklaarbaars.
‘'k Lig nu heerlijk, Greet. Ga jij nu naar huis,
| |
| |
kind. Je grootmoeder zal niet weten, waar je blijft.’
‘Ja, 'k zal maar gaan. 'k Zal vragen, of de juffrouw nog eens naar je komt kijken.’
Greet bukte zich over Bep heen en gaf haar een hartelijken kus.
‘'k Kom morgen weer. 't Beste.’
‘Dank je wel hoor. Dag!’
Greet stoof de trappen af, belde even aan de voordeur, om de huisjuffrouw te kunnen spreken en na een belofte van deze, dat ze nog wel eens bij Bep om een hoekje zou komen kijken, repte ze zich voort. Op de Markt speelde de klok al half vijf. Ze keek nu niet naar de mooie verlichte winkels. Ze gaf er eigenlijk ook niets om. 't Was zoo'n saai idee, dat Bep ziek was. Als er nu maar iemand naar haar omkeek!
In haar diepe mantelzakken bolde ze de vuisten. Als ze nu dien naren oom Wiel tegen kwam, zou ze weer brutaal tegen hem kunnen zijn. Als ze thuis was bij vader en moeder, o, dan wist ze het wel. Dan zou ze vragen, of Bep bij haar mocht komen. Of moeder haar wou verplegen. Dat deed moeder natuurlijk. En moeder kon je zoo heerlijk verplegen. O, als ze thuis was! Maar ze was nu niet thuis. En aan grootmoeder hoefde je zoo iets niet te vragen. Was ze maar thuis! Als ze eens alles goed maakte! Als ze eens schreef: ‘Moedertje, ik heb spijt over al het onaardige. Maar laat me thuis komen. Heusch, ik zal anders worden....’
| |
| |
Waarom kwam moeder dan ook zelf niet eens over, dan kon ze er immers over spreken? Neen, als je schreef, was 't net, of je heimwee hadt. Greet schudde heftig haar blonde kopje, als wilde ze de opwellende zachte gedachten weer verjagen.
‘Scheelt je wat?’ vroeg juffrouw Horst, toen ze het meisje binnenliet. Greet zag er werkelijk betrokken, min of meer ontdaan uit.
‘Welnee,’ antwoordde Greet kort.
Aan tafel kon ze toch niet nalaten te vertellen, dat Bep ziek was, misschien doodziek, en ze lag daar heelemaal alleen in dat groote, griezelige huis. En die nare oom Wiel keek natuurlijk niet naar haar om.
‘Draaf niet zoo door kind,’ kalmeerde grootmoeder.
‘Vindt U het dan niet vreeselijk?’ Het prikkelde Greet, dat grootmoeder er zoo ijskoud onder bleef.
‘Ze heeft misschien een lichte kou gevat. Jij overdrijft altijd zoo gruwelijk,’ vervolgde mevrouw Huyser.
Greet zei niets meer. Met grootmoeder viel verder niet te praten. Je kreeg toch maar een koudwaterbad. Morgen zou ze wat vroeg naar school gaan en dan gauw even doorhollen naar de Oude Gracht. - Maar helaas, Greet versliep zich en moest op een holletje naar school om niet te laat te komen. Ze zat stil en verdrietig in haar bank. Ze had nog een flauwe hoop gekoesterd, dat Oma het bij 't rechte eind had, dat
| |
| |
't niets was dan een lichte verkoudheid en dat Bep nu weer op school zou zijn.
‘Is Bep er niet?’ vroeg de onderwijzer, kijkend naar de leege plek.
‘Ze zal ziek zijn. Gisteren was ze al niets goed,’ antwoordde Greet.
Daar kwam het hoofd der school binnen met een briefje in de hand. ‘Beppie Klaassen is ziek, meneer.’
't Was voor 't eerst, dat Bep thuis was en Greet voelde het als een groote leegte. Of het nooit twaalf uur werd. Toen eindelijk de bel luidde, stond zij het eerst buiten. Gauw naar Bep! Als oom Wiel haar eens zag? Wat zou 't dan nog, ze mocht toch zeker wel naar haar vriendinnetje komen vragen.
Reeds van uit de verte zag ze, dat er een wagen voor de stoep stond. Misschien was de deur open en kon ze zoo naar binnen wippen. Maar wat was dat voor een wagen? Opeens wist ze het. Haar hart klopte tegen de keel. 't Was de ziekenwagen. Maar 't kon immers best voor een ander zijn. Er waren nog meer menschen in 't pension. De koetsier zat op het hek van de stoep zijn pijp uit te kloppen. De deur stond op een kier, maar Greet had geen moed naar binnen te gaan. Ze gluurde de gang in. Daar zag ze de huisjuffrouw.
‘Juffrouw!’
‘Heeremetijd kind, wat doe je me schrikken.’
‘'t Is toch niet voor Bep?’
| |
| |
‘Natuurlijk is 't voor Bep. De zusters zijn boven om het kind te halen. De dokter is ter ook en ze praten wat van besmetting. En ikke met me pension.’
‘Juffrouw, komme ze haast?’ vroeg de koetsier.
‘Zanik niet man. Me hoofd loopt om.’
Toch slofte ze naar binnen en liet Greet op de stoep staan. Het kind zag er zoo terneer geslagen uit, dat de koetsier zich gedrongen voelde een praatje met haar te maken.
‘Ja kind, 'k heb er al heel wat weggebracht. De een komt terug, de ander niet.’
‘Schieten jullie op,’ riep hij nu tegen een troepje schoolkinderen, dat zich om het rijtuig verdrong.
‘Een zieke wordt weggebracht,’ riep er een, alsof 't een heel pretje was.
‘Effies wachte. Kaike wie 't is,’ riep een ander.
‘Toe jog. Blaif nou effe staan,’ zeurde een klein kereltje tegen zijn zus.
Greet had al die kinderen wel een pats willen geven. Zij wou daar niet blijven. Ze duwde een jongen op zij en liep de Frankenstraat in. Even stond ze stil voor het uitstalraam van een boekwinkel, doch zonder iets van de uitstalling te zien. Ging daar de wagen voorbij? 't Was geen nieuwsgierigheid, die haar toch weer de Oude Gracht opdreef. Als ze Bep maar even te zien kon krijgen. De ziekenwagen was er nog en de menschenmenigte groeide steeds aan. Zelfs mannen en vrouwen stonden op de stoep brutaal
| |
| |
naar binnen te gluren. De koetsier, beseffende, dat hij tegen deze menigte niet was opgewassen, stond erbij, alsof hij er niet bij hoorde.
‘Die nare, akelige menschen,’ sprak Greet met gesmoorde stem.
‘Daar komme ze,’ riep een slagersknecht. Een verpleegster kwam naar buiten. Even keek Greet. Ze zag niets dan een pak wollen dekens. Ze wou niet naar voren dringen. Ze wou niet nieuwsgierig lijken. Het portier werd dicht geslagen en de wagen reed weg. Greet rende nu de Gracht over, de Houtstraat door, vlug, vlug naar huis.
Hijgend kwam ze thuis en snikkend liet ze zich op een stoel neervallen.
‘Ben je gevallen? Heb je je bezeerd?’ vroeg grootmoeder. Greet snikte maar door.
‘Is er iets op school gebeurd? Heb je straf gehad?’ Greet bleef doorsnikken.
‘Als je me niet behoorlijk kunt antwoorden, ga dan liever naar je kamertje,’ klonk het gestreng uit grootmoeders mond.
‘Bep... is... zoo... ziek. Ze... is naar... het gasthuis.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik ben er... net zoo geweest,’ klonk het nog hortend en stootend.
‘Wie bracht haar?’
‘De ziekenwagen stond voor. En ik heb de huis- | |
| |
juffrouw gesproken. En ze heeft misschien een besmettelijke ziekte.’
Greet snikte maar door.
‘Je bent toch niet binnen geweest?’
‘Neen, op de stoep.’
‘Verfrisch je nu eerst wat en kom dan gauw koffiedrinken. Misschien kan juffrouw Horst dan straks
| |
| |
even met je meegaan om naar nadere bizonderheden te informeeren.’
Greet kon de helft van haar gewone portie boterhammen slechts met groote moeite naar binnen werken.
‘Zullen we maar gaan trammen?’ vroeg juffrouw Horst, toen ze geen half uur later samen op de Parklaan liepen.
‘Dolgraag,’ antwoordde Greet. En ze vervolgde met een stemmetje schor door ingehouden tranen: ‘Ik verlang er zoo naar alles precies te weten van Bep.’
De huisjuffrouw opende de deur op een kier, toen er gebeld werd. ‘Wie hier niet noodig heb, mag ik niet binnenlaten van den dokter. Eerst mot de boel ontsmet,’ zei ze kortaf.
‘Wat scheelt Beppie?’ vroeg juffrouw Horst rustig.
‘Roodvonk, effetief roodvonk. En in hevigen graad hoor. 't Is wat. Ja, ook voor mij met me commesaals.
‘En ligt ze in de barak van het St. Elisabethsgasthuis?’ trachtte juffrouw Horst in 't midden te brengen.
‘Ja, daar was nog een plaasie. 't Mot mirakel erg heerschen, zooals de dokter zeit.’
‘Gisteren middag was ze toch nog zoo ziek niet,’ zei Greet, die onmogelijk wou en kon gelooven, wat de huisjuffrouw aangaande den ernst van den toestand vertelde.
| |
| |
‘Had je vannacht motte komme. De stumperd het den heelen nacht geijld. Meheer wist er geen raad mee. Hij werd er wakker van en het mij toen ook wakker geroepen. Ze had het al maar over jou. “Greet, ga nou naar je huis,” riep ze wel drie keer. En ik dacht haar te kalmeeren en zei: “O, die ligt allang in haar bed op de Parklaan. Ga jij nou ook maar lekker slapen.” Maar, daar begon ze weer: “Greet, ga nou naar je grootmoeder.”
Greet herinnerde zich nog al te goed het gesprek van den vorigen dag.
‘Mag ik haar bezoeken?’ vroeg ze met trillende stem.
‘Weineen kind, je mag niet bij haar. Ze ligt achter glas en daar moeten de bezoekers voor blijven staan.’
‘Eerst maar eens afwachten, Greetje. “Over een paar dagen gaan we samen op verkenning uit,” suste juffrouw Horst.
‘Kom nog maar eens an. Meneer zal wel ge re geld telefoneeren naar den toestand,’ zei de huisjuffrouw goedig. 't Kind zag er zoo ontdaan uit.
‘Het wordt je tijd, Greet. Ik dank u voor de inlichtingen en tot ziens dan maar,’ groette juffrouw Horst.
‘Dag juffrouw! Dag Greetje! We zullen er dan maar het beste van hopen,’ sprak de huisjuffrouw.
‘Dag juffrouw,’ groette Greet stijfjes, in haar hart blij van dat praatzieke mensch af te zijn.
| |
| |
Op school zat ze stil voor zich uit te kijken. Ze moest haar best doen om haar aandacht bij de les te bepalen.
‘Nog drie absenten,’ zei de onderwijzer, terwijl hij drie namen op 't bord aanteekende.
‘Ze hebben misschien ook wel roodvonk net als Bep Klaassen,’ zei een der jongens.
‘Weet jij nog iets van Bep, Greet?’
‘Ze ligt in de barak van 't Elisabeths Gasthuis. En de huisjuffrouw zei, dat ze heel erg ziek was,’ antwoordde Greet half fluisterend. De klas zat met gebogen hoofd. Allen hadden meelijden met Bep, die lieve behulpzame Bep. Velen hadden echter ook meelijden met Greet. Die twee waren zoo onafscheidelijk.
Dien middag ontbrak in de klas de vroolijke, ongedwongen stemming. En den volgenden morgen waren er nog meer ledige plaatsjes. In de andere klassen was het evenzoo. Er werd gedelibereerd met het hoofd der school, er werd kennis gegeven aan de autoriteiten en het was nog geen tien uur, toen meneer Breeuwer met de mededeeling kwam, dat er bericht van den burgemeester was gekomen, dat de school voorloopig gesloten zou blijven, wegens de heerschende Roodvonk-epidemie.
Vacantie! Anders een woord vol blijdschap en vreugd. Anders een luidruchtig, opgewonden troepje, dat de schooldeuren uitrent, jubelend de vrijheid
| |
| |
tegemoet. Nu niets van dat alles. Rustig, wel is waar in kleine groepjes, maar toch stil slenterden ze naar huis. Met gedempte stemmen spraken ze; de jolige snuitjes keken nu ernstig. Greet liep alleen de Raaks af. Op school had ze zich opeens herinnerd, dat ze nog een brief moest posten, die grootmoeder aan vader geschreven had. Vanmorgen was er geen postzegel in huis en ze had een dubbeltje meegekregen. Voor negenen had ze het totaal vergeten. Vlug wipte ze nu naar binnen. Hè, wat was het vervelend vol voor de loketten. Bij den zegelverkoop stonden ze in de rij. Landerig zette ze zich op een der banken neer. Daar kwam ook een kind uit haar klas aanzetten, Loes Schaarsberg. Ze ging door voor een saaie Piet. Maar Greet mocht haar wel. 't Was ook een meisje van buiten. Haar vader was dominé in Alkmaar. Ze was in Haarlem bij een tante thuis.
‘Dag Greet!’
‘Dag Loes!’
‘Ik schrijf gauw een briefkaart naar huis, dat ik morgen kom,’ riep Loes verheugd.
Haar gezichtje anders zoo onbewogen, was een en al leven, terwijl ze de pen over het papier liet gaan. Met iets van jaloezie keek Greet er naar. Als zij nu eens naar huis schreef: ‘Ik kom morgen’. Van plezier zou Sien appel-beignets bakken, omdat ze daar zooveel van hield. De jongens zouden aan den trein zijn met vader of moeder, misschien wel
| |
| |
met beiden. Ze zou dadelijk aan moeder alles vertellen over Bep. En moeder zou zeker zeggen: ‘Straks, als ze beter is, komt ze maar bij ons.’
Als ze beter is! Plotseling was Greet tot de werkelijkheid teruggekeerd. Ze ging immers niet naar huis. Misschien ging ze nooit meer naar huis. Ze rilde. Haar heele leven zou ze hier blijven bij Oma en juffrouw Horst. Onwillekeurig keek ze weer naar Loes. Kris, kras schreef ze zoowaar nog door de regels heen. Opeens werd Greets gezichtje door een warmen, rooden blos overtogen. Als... als zij... als zij ook eens schreef naar moeder? Als ze eens alleen maar schreef: ‘Moedertje ik wil zoo graag thuis komen en we hebben al vacantie.’
Maar, als vader eens terugschreef, dat ze niets op haar bezoek gesteld waren? Weg was alle blijdschap, verdwenen waren weer de heerlijke visioenen van thuis! Als vader zoo schreef, zou ze spijt hebben van haar vraag. Ze stampte met haar voet op den steenen vloer. Liever niet schrijven, dan kans te hebben op zulk een antwoord. Vlug stond ze op en ging ook in de rij staan voor het loket. Terwijl ze daar stond te wachten, ging het door haar hoofd, dat ze wel eens op verkenning kon gaan, waar die barakken waren. Grootmoeder had gesproken over de Gasthuispoort in de Kleine Houtstraat.
Eindelijk had ze den zegel. Vlug opgeplakt en gepost. De Oude Grachten maar af. Neen, niet gaan
| |
| |
vragen bij de huisjuffrouw. Niet eens naar het huis kijken! Bij den banketbakkerswinkel op den hoek van de Kleine Houtstraat bleef ze even staan uitblazen.
‘Weet jij 't Gasthuis?’ vroeg ze aan aan loopjongetje, dat zich stond te vergapen aan den berg suikeren kerskransen.
‘'t Gasthuis? Nou, nog al zoo wiedes, op de Gasthuisvest.’
‘Och neen, ik bedoel die poort, waar de barakken zijn,’ verbeterde Greet.
‘O daar. Daar ligt me nichie ook. Ze het de roodvonk.’ De jongen begon nu een uitgebreid verhaal te doen over zijn nichtje, waar Greet maar matig belang in stelde. Toen hij vertelde, dat hij gisteren nog bij haar was geweest, vroeg Greet eensklaps: ‘Maar mag ze dan bezoek hebben?’
‘En of, alle dagen behalve 's Zaterdags.’
‘O fijn, dan ga 'k nou dadelijk,’ zei Greet opgewekt.
‘Ben je gek? 't Is van drieën tot half vier.’
‘O!’ zei Greet teleurgesteld.
‘Atjuus. 'k Mot boodschappen doen voor me baas.’
‘Maar wijs me nu eerst eens, waar die Gasthuispoort is.’
‘Zie je daar dien sigarenwinkel aan den overkant?’
‘Ja.’
‘Nou daar naast. Dan zie je het vanzelf.’
‘Dank je wel. Dag!’
| |
| |
Greet had het spoedig gevonden. De poort stond open en een zuster zou juist naar binnen gaan.
‘Zuster!’
‘Riep je?’
‘Ja, Zuster. Kent U Beppie Klaassen?’
‘Is dat het roodvonk-patientje, dat gisteren is gekomen?’
‘Juist. Zou ik mogen weten, hoe het met haar is? Ze is mijn beste vriendin, weet u.’
‘Ze is nog al erg ziek. Wil je graag eventjes kijken?’
‘Dolgraag Zuster.’ Greet zei het met haar heele hart.
‘Ga dan maar mee. Veel zul je echter niet van haar te zien krijgen.’
Greet liep als een hondje achter de Zuster aan. Hu, wat een ongezellig plaatsje.
‘Blijf nu hier voor het glas staan. En wacht dan een oogenblikje.’
De Zuster verdween. En Greet tuurde, tuurde voor een groote glasruit van een barak. Daar stonden vier ledikanten en ze vermoedde, dat in een van die vier Bep lag. Daar kwam een andere zuster aan. Ze riep wat en wees naar het eerste bed. Ja, daar op het kussen zag ze Beps donker haar. En daar... daar ging een hand naar boven. Beppie's hand, die haar goedendag wuifde.
‘Dag Bep, dag Bep,’ riep Greet met daverende stem. Het handje verdween onder het dek. Greet
| |
| |
knikte de zuster goedendag. Ze was voldaan, ze was bij Bep geweest. Vreeselijk, griezelig, eng leek het haar, om in zoo'n broeikast te liggen met allemaal, vreemde, zieke kinderen.
‘'k Ben er geweest,’ zei ze tegen juffrouw Horst, toen ze pas binnen de deur was.
‘Waar, kind?’
‘In 't gasthuis. Bij Bep.’
‘Toch niet bij haar bed?’
‘Welnee, was 't maar waar.’ En Greet vertelde, wrat haar dien morgen was wedervaren.
‘Zullen we vanmiddag nog eens gaan?’ bood juffrouw Horst vriendelijk aan.
‘Och nee, liever niet. Je hebt toch niets aan elkaar. En ik vind het er akelig.’
Dien heelen middag bleef ze thuis. Grootmoeder was voor haar een jersey aan 't haken. Er was nog een kluwen van dezelfde wol, die Greet mocht gebruiken voor een muts. De eerste toeren deed ze vol ijver, toen staarde ze maar door het beslagen spionnetje. Ze had er geen zin meer in, ze moest al maar aan het gasthuis denken en aan Bep. Wat duurde die middag lang. Veel langer dan op school. In haar heele leven had ze ook nog nooit een middag stil op haar stoel gezeten. En dan nog al met een handwerkje. Moeder zou het niet willen gelooven, als ze het vertelde. Ze was maar blij, toen de tafel gedekt werd. Maar het middagmaal deed ze geen eer aan.
| |
| |
Ze besloot vroeg naar bed te gaan. Als je sliep, vergat je alles. Maar ze kon den slaap toch niet vatten. Ze luisterde naar de voorbijgaande voetstappen, naar den nachtwaker van den veiligheidsdienst, naar het slaan der kerkklokken. Soms viel ze in een lichte sluimering. Dan droomde ze van moeder en van Bep. Ze waren zoo ver weg. En ze gingen steeds verder weg. Met een schok werd ze wakker. Alles gloeide en klopte aan haar. In haar hoofdje bonsde en suisde het. Als ze ook eens ziek werd! Als ze ook eens roodvonk kreeg! Dan moest ze ook naar de barak. Wie zou er naar haar omkijken? Grootmoeder kon daar toch niet staan kijken voor de ruiten. Ze bibberde onder drie wollen dekens. Ze zou maar eens overeind komen, misschien werd ze dan wat rustiger. Maar wat voelde haar hoofd zwaar, zoo zwaar, alsof ze het niet van het kussen op kon lichten. Was de nacht maar voorbij! Werd het maar weer licht! Eindelijk ontfermde de slaap zich over haar. En toen om zeven uur de wekker ratelend afging, sliep ze door. Ze bewoog zich zelfs niet. Om half acht kwam juffrouw Horst om een hoekje gluren met een kopje thee en een beschuitje. 't Kind had immers vacantie. Ze mocht nu wel eens verwend worden.
Wat sliep ze nog vast! Nu, dan ging ze maar heen. Greetje moest maar eens lekkertjes uitrusten. Voorzichtig stopte ze het dek nog eens in. Maar wat gloeide dat kind! Hoe vreemd zag ze er uit! Zoo rood en
| |
| |
zoo opgezet! Juist wilde ze heengaan, toen Greet de oogen opensloeg.
‘Dag!’ zei ze flauw.
‘Ben je zoo warm? Heb je soms trek in een lekker kopje thee met een beschuitje?’
‘Neen, dank U. 'k Wil alleen water hebben. 'k Voel me zoo akelig.’
Juffrouw Horst schonk een glas water in en zei zoo opgewekt mogelijk: ‘Je hebt misschien kou gevat. Blijf nog maar een poosje liggen, kind, je hebt niets te verzuimen,’ ze reikte Greet een glas frisch water, dat ze in een paar teugen opdronk. En juffrouw Horst bemerkte op eens, hoe hijgend Greets ademhaling ging. 't Kind had vast koorts. Ze besloot direct het aan mevrouw Huyser te gaan vertellen.
‘Niet dadelijk het ergste denken. Vandaag nog eens aanzien, misschien loopt 't met een sisser af,’ sprak mevrouw Huyser. Haar rustige, gelijkmatige natuur hield niet van overhaasting.
Juffrouw Horst was er zoo gerust niet op, daarom lei ze den koortsthermometer aan. De temperatuur was hoog, wees bijna 39 graden.
‘Heb je ergens pijn, Greet?’ vroeg ze bezorgd.
‘Alleen mijn keel.’
Toen 's middags de temperatuur nog opliep, wist juffrouw Horst de oude mevrouw te overreden even dokter de Goede op te bellen. ‘Dan weten we het immers,’ besloot ze. Zoo gedecideerd, zoo vol durf
| |
| |
was juffrouw Horst nog nooit opgetreden. Maar, 't was ook al zoo lang geleden, dat ze bezorgd was om iemand, die ze lief had.
De kalme grootmoeder begon ten slotte zelf rusteloos te worden, toen dokter de Goede wat lang uitbleef en het kleine blondje met hijgenden adem en brandend heete wangen in bed lag te woelen.
Juffrouw Horst moest weer telefoneeren, dat de dokter oogenblikkelijk komen moest.
In 't hart der oude dame kwam plotseling de gedachte op: als 't kind ook eens roodvonk kreeg. Natuurlijk moest ze dan de deur uit. Zij was te oud om het kind te verplegen en juffrouw Horst kon haar zorgen toch niet verdeelen. En toch! Wat zou het leeg en ongezellig in huis zijn zonder Greet! Grootmoeder had haar vaak een rusteloozen vogel genoemd. Maar dat vogeltje had vroolijkheid gebracht, dat vogeltje was een zonnetje geweest ook voor de oude, onbewogen grootmoeder. Een rijtuig hield stil.
‘De dokter!’ riep juffrouw Horst verruimd.
‘Zoo, zoo, is dat kleindochtertje de patiënt? En ik moet zeker naar boven? O, daar hebben we mevrouw ook. Gaat het U goed?’
‘Dank U dokter, heel wel. Mag ik U maar voorgaan?’
‘Heel graag.’ Dokter de Goede was een opgewekte, prettige verschijning, wiens komst altijd iets weg nam van de bezorgdheid.
| |
| |
‘Zoo juffertje. Hoe heet je?’
‘Greet, dokter.’
‘Geef mij nu maar je pols en blijf maar rustig liggen.’ Daarna werd de keel onderzocht en borst en longen beklopt. De dokter vroeg nog enkele bizonderheden en bleef eenige oogenblikken in gepeins verzonken voor zich uitstaren.
‘'k Zal je een lekker gorgeldrankje voorschrijven. Morgenochtend vroeg kom ik terug. Probeer maar wat te slapen en droom maar eens van me. Nacht kind.’
‘Dag dokter.’
Grootmoeder verliet met den dokter de kamer. Greet lag nu alleen, want juffrouw Horst was in de keuken bezig.
Wat zou de dokter nu van haar zeggen tegen grootmoeder? Alleen die keelpijn, maar anders voelde ze zich niet zoo ziek meer als straks. Ze wilde gauw beter worden, ze wilde geen roodvonk krijgen! Ze dacht weer aan Bep en de barak en krampachtig vouwde ze haar handen en bad: ‘O, lieve Heer, laat me beter worden. Laat me geen roodvonk krijgen. En als ik het moet krijgen, laat moeder dan komen om me te halen. Amen.’
Langzamerhand kwam een groote kalmte over haar. God was almachtig. Hij kon alle dingen bewerken naar Zijn wil.
Toen juffrouw Horst weer de kamer binnenkwam,
| |
| |
sliep haar kleine vriendin rustig en zacht, haar handen waren gevouwen, aan haar oogharen glinsterde een traan.
Teer als een moeder, drukte ze heel voorzichtig even haar lippen op 't klamme voorhoofd en fluisterde: ‘God geve, dat je spoedig beter wordt, mijn lieve, kleine wildzang.’
|
|