| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Greet past zich aan tegen wil en dank.
Dat eerste uur in de stad Haarlem, hoe onaangenaam ook, had voor Greet toch prettige gevolgen.
Juffrouw Horst was wel naar het perron geweest. Of door de drukte, of door Greetjes haast, juffrouw Horst moest onverrichter zake terugkeeren. Ze werd echter door de oude mevrouw met harde woorden ontvangen. ‘Ze kan toch wel met een lateren trein komen,’ dorst juffrouw Horst in 't midden te brengen.
‘Dat 's onmogelijk, dan had mijn zoon getelegrafeerd.’
Juffrouw Horst moest oogenblikkelijk naar het station terugkeeren en onderweg overal uitkijken, of ze het kind ook zag.
Daar juffrouw Horst natuurlijk den Jansweg doorliep, ontmoette ze Greet niet. Ze nam weer een perronkaartje, zocht hier en keek daar, maar alles tevergeefs. Ze durfde nu nauwelijks naar huis terugkeeren. Maar er was misschien al een telegram gekomen.
Toen ze zonder Greet terugkwam en mevrouw Huyser ook niets naders van haar kleinkind wist, moest de oude dame haar angst uiten door haar arme ge- | |
| |
zelschapsjuffrouw te overladen met de bitterste verwijten.
‘Ze had zeker niet onder de klok gestaan, zooals de afspraak was, ze had natuurlijk niet goed uitgekeken. Ze had vast niet behoorlijk gewacht, tot ieder was uitgestapt.’ En hoewel juffrouw Horst telkens beweerde, dat ze dat alles wel gedaan had en bovendien nog wel vijf minuten bij den uitgang had gewacht, 't mocht niet baten. Juffrouw Horst was de schuld van alles, ook al zou het kind verongelukt en dood zijn.
Juffrouw Horst liet den storm van woorden over zich heengaan. Ze was zelf met angstige gedachten vervuld. Ze liep van 't kastje naar den muur of beter gezegd van de kamer naar de gang en door het deurraampje tuurde ze naar buiten, waar de schemering reeds begon te vallen.
Daar in de voorkamer, gedoken in haar leunstoel zat de oude mevrouw. Bij iederen naderenden voetstap keek ze op en tuurde door het spionnetje. Maar alle voetstappen gingen haar deur voorbij. Eindelijk kon ze het niet langer uithouden, ze kwam ook naar de gang en een nieuwe stroom van nog bitterder woorden, van nog scherper verwijten werd over de arme gezelschapsjuffrouw uitgestort.
Dat was voor juffrouw Horst niet om uit te houden. Bij wijze van veiligheidsklep opende ze nu de voordeur.
‘'k Dacht, dat ik wat hoorde,’ zei ze verontschuldigend. En zoo had zij Greetje toch het eerst gezien,
| |
| |
het eerst verwelkomd. Wat er in dat saaie, zeurderige menschje nog restte aan warmte en goedheid, was
In haar leunstoel zat de oude mevrouw.
toen in dat korte oogenblik naar boven geweld. En wat zoo heel wonderlijk was: van dien tijd af, beschouwde juffrouw Horst het als haar plicht voor Greet te
| |
| |
zorgen, zooals ze misschien nog nooit voor iemand gezorgd had.
In Greets eentonig leven bij de strenge grootmoeder Huyser was juffrouw Horst een lichtpuntje, dat veel vergoedde, dat veel verlichtte.
't Werd een mooie Paaschvacantie. Het zonnetje scheen, of het zomer was. De zon bracht zelfs grootmoeder in een goed humeur. 's Middags, als het kleine dienstmeisje naar huis ging, stapten ze met haar drietjes erop uit. Dan eens met de tram naar Bloemendaal, Overveen of Groenendaal, ja een middagje zelfs naar Zandvoort. Alles was nieuw voor Greet. Ze keek dan ook haar oogen uit. Maar 't mooiste, ja 't mooiste vond ze altijd weer de stad. De omstreken van haar dorpje waren wel niet van natuurschoon ontbloot, maar winkels zooals hier, die bestonden er gewoonweg niet. 't Was hier nog veel gezelliger en drukker dan in Dordt.
Op zekeren morgen, toen de dag bepaald warm beloofde te worden, stelde Oma voor, dat juffrouw Horst en Greet het twaalf-uurtje maar moesten inpakken en er samen maar eens op uit moesten gaan. Naar Kraantje-Lek b.v., dat was voor Grootmoeder toch te ver.
Greet kon niet nalaten juffrouw Horst eens glunder toe te lachen. Ze begreep het zelf niet, maar ze hield eigenlijk alle dagen meer van juffrouw Horst.
‘Dan maar vlug voortgemaakt. Dan gaan we
| |
| |
duinen beklimmen,’ zei de juffrouw opgewekt. 't Was voor haar ook een ongekend genot, zoo vrij uit te kunnen gaan. Geen uur later vertrokken ze dan ook met een tasch boterhammen en een blikje biscuits.
‘Hoe gaan we?’ vroeg Greet.
‘Eerst trammen naar Overveen en dan met den beenenwagen.’
‘Is 't ver loopen?’
‘Zoo wat een half uur.’
‘Dat beteekent niets. 'k Liep thuis wel veel verder.’
Gezellig babbelend, kijkend hier en daar, waren ze met een uurtje bij den hollen boom en de gezellige uitspanning. Een vroolijk troepje kinderen vermaakte zich reeds op schommel en wip.
‘Die genieten ook van de vacantie,’ sprak Greet, terwijl juffrouw Horst een tafeltje uitzocht.
‘De volgende week is leeren weer de boodschap. Ook voor jou, Greetje.’
Greet zweeg. Ze had niets over verdere plannen aan Oma willen vragen, want ze had in stilte gehoopt, dat vader nog zou schrijven, dat ze toch maar terug moest komen.
‘Is het dan vast, dat ik in Haarlem naar school ga?’
‘Ja kind, je vader heeft het, voor je kwam, al in orde gemaakt. Je komt op de M.U.L.O., in de Jacobstraat.’
‘'k Zat in Dordt in de 6de klas.’
| |
| |
‘Daar zal je dan hier ook wel in komen.’
‘'k Verlang niets naar school. Eigenlijk...’
‘Ging je liever naar huis terug.’
‘O neen, heelemaal niet.’
Even keek juffrouw Horst Greet in haar blauwe kijkers. Tintelde daar niet iets in van koppigheid, van zich groot willen houden?
Juffrouw Horst vroeg niet meer. Ze bestelde voor ieder een kopje koffie en opende het biscuit-trommeltje. Greet keek stil voor zich. Het was toch wel een moeilijke kunst je diepste gedachten weg te stoppen.
Juffrouw Horst bemerkte de ernstige uitdrukking op het gezichtje van de straks nog lachende Greet. Ze voelde medelijden met het kind. Ze sloeg haar arm beschermend om Greetje heen en zei zacht:
‘'k Heb zoo'n meelij met je.’
‘Waarom? Dat hoeft U heelemaal niet te hebben.’
‘Je bent een vroolijk vogeltje, dat in een gezellig nestje thuis behoort. En nu ben je terecht gekomen bij twee oude, saaie menschen.’
‘'k Vind U heelemaal niet saai en grootmoeder kan ook wel aardig zijn. Straks krijg ik vast leuke vriendinnen en... (ze deed haar best iets weg te slikken) 'k wil heelemaal niet naar huis, misschien nooit meer.’
't Klonk zoo bruusk, zoo onnatuurlijk uit den mond van zoo'n jong, klein ding.
| |
| |
‘Het ouderhuis vergeet je nooit,’ zei juffrouw Horst plechtig.
‘Zijn uw ouders al lang dood?’
‘Meer dan twintig jaar, maar nu kan ik nog spijt gevoelen over de onvriendelijke, booze woorden, die ik hun wel eens heb toegevoegd.’
‘Maar als je een tweede moeder hebt?’
‘Als je een tweede moeder hebt, zoo lief en zoo goed als de jouwe, dan zou ik God danken, dat ze een leege plek wil vullen. En ik zou haar liefhebben, alsof het mijn eigen moedertje was. Want er is eigenlijk niets moeilijkers in de wereld, dan de taak van een tweede moeder.’
‘Waarom? Ze doet toch net, of ze je eigen moeder is?’
‘Juist. Ze wil zoo graag dat ledige plekje vullen met haar liefde. Maar 't is zoo moeilijk, want men denkt zoo vaak met smart en weemoed aan haar, die heenging. Ze is gekomen vol heilige voornemens. Als er één in het huisgezin is, die aan die voornemens twijfelt, dan wordt al het goede, dat ze doet, verdacht gemaakt. Maar kom, laten we onze koffie niet koud laten worden.’
‘En dan gaan we den Blinkert op, hè?’ zei Greet met een zucht. Het gesprek van juffrouw Horst lag als een last op haar. Ze wist maar al te goed, dat zij die eene was, die in het gezin alles voor moeder bedierf.
| |
| |
‘Ben je niet moe van de wandeling?’
‘Heelemaal niet. U wel?’
‘Ik wou nog wel even uitblazen. Ga jij maar vast.’
Dat was aan geen doovemans-ooren gezegd. Als een pijl uit den boog, liep Greet naar het hooge duin. De joelende kinderschaar rolde en buitelde reeds naar hartelust. Het klimmen viel anders niet mee. Af en toe keek ze eens om en wuifde juffrouw Horst toe.
‘Probeeren wie het eerst boven is?’ vroeg een meisje.
‘Ja goed.’ Gek was dat, als je twee passen deedt, gleed je er een terug.
‘'k Doe mijn schoenen en kousen uit,’ zei het meisje weer.
Wel ja, dat zou ze ook doen. Juffrouw Horst zou het zeker goed vinden. Ze keek eens naar het tafeltje. Juffrouw Horst lachte, dat ze schaterde. Die lachte zeker, omdat zij den slakkengang ging. Maar nu ging het beter. Toch was het meisje er eerder. Ja, duinenklimmen viel niet mee, als je het nooit eerder gedaan hadt.
Wat een prachtig uitzicht had ze nu! Daar was de Groote kerk, daar de Bavo, daar nog een paar kerken, die ze niet thuis wist te brengen. Hoe mooi was het hier. Toch heel wat mooier dan op zoo'n boerendorp. En Greet voelde zich weer tevreden met haar lot en vlijde zich lekkertjes op het rulle duinzand. Ze trok haar manteltje uit en legde dit als
| |
| |
een kussentje onder haar hoofd. Het meisje was al weer naar beneden gehold. En nu lag ze hier alleen. Als een groote, blauwe ballon strekte zich de hemel boven haar uit. En om zich heen niets dan zand, glinsterend blank zand. Je moest je oogen sluiten, want het licht was te scherp. Stil, dommelig lag ze daar, net een donkere plek op een groot, geel veld. Opeens moest ze weer denken aan moeder en wat juffrouw Horst gezegd had. ‘Als er maar één is, die aan haar goede voornemens twijfelt...’ Die juffrouw Horst, ze had haar nog nooit zoo hooren preeken. Ja, preeken was het. Ze dacht zeker haar tot andere gedachten te brengen. Kom, ze wou aan wat vroolijkers denken. Maar 't lukte niet. Telkens weer zag ze moeder met die bedroefde, verwijtende oogen. Daar hoorde ze onder zich een zuchten, een hijgen van belang. Ineens was ze overeind.
‘Gelukkig, dat ik er ben.’ Met een hoogroode kleur stond juffrouw Horst naast haar. Ze liet zich in het zand neervallen en wreef met haar zakdoekje de pareltjes zweet van het voorhoofd.
Greet lachte en zei: ‘Dat komt, omdat U me hebt uitgelachen.’
‘'t Is me een klim,’ zuchtte juffrouw Horst weer.
‘Ik heb wel weer zin naar beneden te gaan,’ zei Greet. Eigenlijk was ze een beetje bang, dat juffrouw Horst het gesprek voort zou zetten.
‘Ga je gang. Ik moet eerst weer op adem komen.’
| |
| |
Voor de gezelligheid bleef Greet nog even. Toen liet ze zich als een egel naar beneden rollen tot groot vermaak van juffrouw Horst.
Met het clubje kinderen schommelde en wipte ze, tot juffrouw Horst ook afdaalde en ze samen genoeglijk den mondvoorraad gingen oppeuzelen.
Greet was zoo met de andere kinderen op dreef gekomen, dat ze den verderen middag met het clubje meestoeide, alsof ze ze reeds lang kende.
‘Nu nog een half uurtje rustig bij me zitten en een glaasje limonade drinken,’ stelde juffrouw Horst voor.
Greet had nog wel meer willen spelen, maar ze begreep toch, dat dit een verstandige raad was.
‘Wat moeten we eigenlijk gauw weg,’ protesteerde ze nog wel even.
‘'t Wordt nu al te kil om stil te blijven zitten, Greetje.’
‘Ja, 'k dacht niet aan U, lieve, goede Horstje.’ En Greetje drukte een kus op de beide wangen van de lachende gezelschapsjuffrouw.
‘En dan moet ik toch ook nog eten koken.’
‘Natuurlijk. En Grootmoeder is ook zoo'n heelen dag alleen,’ zei Greet.
't Was of juffrouw Horst iets zeggen wou, maar het nog bijtijds binnenhield.
‘Krijgt grootmoeder soms bezoek?’ vroeg Greet, wie het twijfelachtige gedoe van juffrouw Horst toch was opgevallen.
| |
| |
‘Dat zou wel kunnen,’ was het ontwijkende antwoord. En plotseling had juffrouw Horst verbazend veel haast om haar consumptie te betalen en haar tasch in te pakken.
In de vroolijkste stemming keerden ze huiswaarts. Greet wou zelf den weg wijzen. 't Was gemakkelijk genoeg, recht uit, recht aan.
‘Dat lijkt een leuk wegje,’ riep Greetje wijzend op de Brouwersvaart.
‘Als we weer eens gaan, zullen we dien weg nemen, maar het begin is mooier dan het eind. Maar, daar heb je de tram. Vlug wat, anders ontglipt zij ons.’
Ze zetten er den draf in en kwamen nog juist bijtijds.
‘We maken nu toch een andere route,’ zei Greet.
‘Ja, daar heb je gelijk in. We hebben hier twee trams naar Overveen. 't Leek me wel aardig, dat je met beide kennis maakte.’
Greet keek al maar naar buiten. Mooi was het hier. Groote, deftige villa's en daar weer aardige, kleine huizen. Nu al weer de stad. Je reedt eigenlijk te vlug.
‘Oude Gracht.’
‘Ja conducteur,’ riep juffrouw Horst.
‘Vervelend, dat we er nu al zijn,’ mopperde Greet. Toch liep ze als een gehoorzaam kippetje achter juffrouw Horst aan. Ze gingen het Jacobijntje door en toen het Pand in. Daar vond Greet het altijd zoo typisch ouderwetsch.
| |
| |
‘Nu verder de Barteljorisstraat?’ vroeg juffrouw Horst.
‘Ja, leuk zoo langs die mooie winkels.’
‘Niet te lang blijven staan, Greetje. Je weet, dat Oma een mensch van de klok is.’
‘Veel te veel,’ zuchtte Greet wanhopig, alsof 't een doodzonde was. Gezellig was het in de stad. Groot verschil met de dorpsstraat bij hen. Daar was net één fatsoenlijke, groote winkel. De Toko heette hij.
Nu, 't was ook een Toko. Zijden spek hingen gezellig naast lange ritsen sponsen. Flesschen met zuurtjes stonden broederlijk naast stapeltjes klompen. Dan was het hier wat anders. Hoe kon ze toch ooit nog tobben over haar huis?
‘De Nieuwe Gracht maar over,’ raadde juffrouw Horst.
Het winkeltjes-kijken was nu uit. Greet praatte nog eens vroolijk over het prettige dagje.
Toen ze op den Jansweg waren, riep Greet opeens: ‘Ziet U dien meneer met dien grijzen deukhoed?’
‘Waar? Wie?’
‘Hij komt van de Parklaan en loopt heel vlug. Kijk, nu is hij bij de stoep van 't hofje.’
‘Nu, wat zou dat?’
‘'t Is net vader.’
Greet was zoo vol aandacht voor dien meneer met zijn grijzen deukhoed, dat het haar ontging, dat juffrouw Horst haar het antwoord schuldig bleef.
| |
| |
‘Wat rent hij. 't Is vader natuurlijk niet.’
Ze sloegen de Parklaan in, terwijl Greet nog mompelde: ‘Net vader.’ Grootmoeder zat voor het raam en liep naar de deur om hen open te doen.
‘Heeft U het erg stil gehad, Omaatje?’
‘Och, neen, dat gaat wel kind.’
‘Hè, een aschbakje op tafel. Had U heerenbezoek?’ Op eens dacht Greet aan den heer met den grijzen deukhoed.
‘Vader is er toch niet geweest?’
Grootmama deed, of ze ijverig in haar naaidoosje naar iets zocht. Toen keek ze Greet aan en zei koeltjes: ‘Ja, je vader is vandaag mijn gast geweest.’
‘En is vader weggegaan zonder me te zien? Dat is gemeen. Daarom moest ik vandaag zeker uit. Dat is valsch van U, Oma.’
Greet stampvoette. Ze stond daar weer als een kleine furie. Snikkend liet ze zich op een stoel neervallen. En grootmoeder zweeg. Ze zou dit opgewonden schepseltje maar eens even laten uitrazen.
Toen het snikken wat bedaarde, sprak mevrouw Huyser op rustigen toon: ‘Greta, luister eens naar me.’
‘Ja, Oma.’ Een rood beschreid gezichtje kwam achter den verfrommelden zakdoek te voorschijn.
‘Je vader wou mij alleen spreken over je school, je boeken, je kleeding en allerlei zaken, die nu afgedaan moeten worden.’
‘Maar wist U, dat vader komen zou?’
| |
| |
O, hoe vurig wenschte Greet, dat grootmoeder het niet geweten had. Dan was alles lang zoo hard, lang zoo vreeselijk niet.
‘Ik wist het en juffrouw Horst wist het ook en daarom zetten we dit uitgaansplannetje in elkaar.’ ‘Dat is valsch, dat is...’
Voor Greet meer kon zeggen, was ze bij den arm gepakt en voor ze het zelf wist, stond ze in de marmeren gang.
Als ze thuis was geweest, zou ze weer de kamer zijn ingesneld en ze zou gestampvoet hebben van drift en het eene booze woord zou het andere gevolgd zijn. Dat grootmoeder haar zoo behandelen kon. Stil sloop ze de trap op, naar boven. Daar viel ze op een stoel neer en snikte het uit. Wat waren ze allen vreeselijk slecht voor haar. Grootmoeder nu ook al. Straks aan tafel zou ze geen woord zeggen. Excuus vragen? Kun je denken. Zij, Greet Huyser was in haar recht. Hoe kon vader hier komen, zonder haar gezien te hebben! Hoe kon grootmoeder haar stilletjes de deur uitsturen! En dat Juffrouw Horst er ook van afwist. Nieuwe tranen kwamen te voorschijn.
Heel zacht werd de kamerdeur geopend, 't Was juffrouw Horst.
‘Greetje, hoe kon je zoo zijn!’
‘Maar 'k had gelijk.’
‘Je vergat, dat je tegenover je grootmoeder stond.’
‘Maar waarom heeft grootmama zoo stiekum gehandeld?’
| |
| |
‘Je vader...’
‘Nu, zegt U het maar.’
‘Je vader schreef zelf, dat hij je liever niet sprak.’
‘Dat is valsch van vader, 't is gemeen...’
Snikkend liet ze zich op een stoel neervallen.
‘Stil Greetje, anders hoort mevrouw ons.’
‘'t Kan me niet schelen. Ik zal het straks zelf wel aan grootma zeggen.’
‘Greet, het spijt me zoo, maar mevrouw zei, dat ze je vandaag niet meer wou zien.’
| |
| |
‘En we gaan toch zeker dadelijk eten?’
‘Maar jij moet hier eten.’
Even zacht als ze gekomen was, verdween juffrouw Horst. Ze had medelijden met dit eenzame kind, dat door eigen schuld haar gezellig tehuis verbeurd had.
Greet at dien middag niet veel. Haar booze bui zakte weg, maar de droefheid bleef.
‘Komt U me straks nog even toedekken?’ vroeg ze aan juffrouw Horst, toen die de tafel kwam afnemen.
‘Als ik weg kan, kom ik,’ klonk het hartelijk. Maar juffrouw Horst kon haar belofte niet houden, want mevrouw Huyser nam al haar tijd in beslag. En de Damiaatjes tingelden reeds lang over de goede stad Haarlem, toen op de Parklaan een meisje zich in slaap lag te huilen, omdat niemand haar had toegedekt.
|
|