| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
In Haarlem verdwaald.
Daar zat ze nu in een dames-coupé, te midden van vreemde menschen. Tot den Haag was vader meegereisd, toen had hij haar in deze coupé bezorgd.
‘Ik heb een vergadering in den Haag bij te wonen, je kunt dit laatste eind wel alleen reizen. Juffrouw Horst staat in Haarlem op 't perron,’ had vader gezegd. ‘Stop dan dadelijk deze briefkaart in de bus, dan weten we, dat je goed bent aangekomen.’
Greet was eigenlijk maar blij, dat vader wegging. Hij deed zoo barsch en koel. Moeder had bij 't afscheid nemen niets gezegd. Nu achteraf kwam het Greet voor, alsof moeder te bedroefd was om te spreken. Of was het verbeelding? Jan had een heele preek tegen haar staan houden. Of ze geen vreeselijken spijt had? Of ze zichzelf niet schandelijk ondankbaar vond?
In haar hart was ze het wel een beetje eens met Jan. Maar dat kon je toch zoo maar niet bekennen.
Frans had ronduit gezegd, dat hij blij was, dat ze ophoepelde. Zij gooide altijd roet in 't eten. Zij bedierf
| |
| |
altijd de stemming. Ze trok zich natuurlijk niets aan van wat dat jog zei.
En Sien? Die had haar maar aangekeken, met haar groote, bruine oogen, - net trouwe hondenoogen, had Greet vaak gedacht. En dan had ze het grijze hoofd geschud en gepreveld: ‘Arme Greetje, arm kind.’
't Was om er zenuwachtig van te worden.
Gelukkig maar, dat dit alles achter den rug was. Ze zou straks aan allemaal een mooie ansicht sturen. Dan konden ze eens zien, hoe prachtig het wel in Haarlem was.
Nu tuurde ze uit het raampje naar het voorbijrollende landschap. Ze dacht aan Haarlem en aan grootmoeder. Een jaar geleden was ze met vader er voor een dagje heen geweest. Grootmoeder had wat een gezellig huis en alles glom en blonk er als een spiegel.
Alles ging op de klok. Je stond op om zoo laat, ontbeet om zoo laat, dronk koffie om zoo laat. Alles ging daar machinaal. Die juffrouw Horst leek ook wel zoo'n halve machine. Ja, een beetje saai was 't er zeker. Vooral voor een Greetje Huyser, die niets van banden hield, die slechts wenschte te leven als een vrij vogeltje in de lucht. En daar ging ze nu heen voor goed, voor altijd. Hu, ze rilde ervan.
Dat was kinderachtig, 't Kon best meevallen. Grootmoeder had zoo'n hartelijken brief aan haar
| |
| |
geschreven, dat ze van harte welkom was, en dat ze in Haarlem op een heele goede school kon gaan, enne ... dat grootmoeder wel een lief meisje van haar maken zou. Dit laatste vond ze nu minder prettig.
Gelukkig, vader had beloofd de volgende week even te komen, om verder alles nog eens flink te regelen.
Ze had de laatste jaren in Dordrecht school gegaan en het hoofd der school was een vriend van het hoofd der school te Haarlem. Die had dan ook alles voor haar in orde gebracht. 't Had haar genoeg gespeten, dat ze van haar schoolvriendinnen afscheid moest nemen en nu had ze nog net moeten doen, alsof ze het heel prettig vond.
Ze werd afgeleid door twee medereizigsters, een paar oude dames, die om strijd Haarlem's mooie omgeving roemden.
Greet luisterde met aandacht.
‘'k Ben dol op Zandvoort met zijn breede strand en zijn mooie duinen,’ sprak de een.
‘En wat een gezellige winkels zijn er in de passage,’ vervolgde de andere.
‘Vind je Groenendaal anders ook niet mooi met zijn groote, donkere lanen en heerlijke zitjes?’
‘Dat uitzicht op de Belvédère is eenig.’
‘Maar den anderen kant uit: Duinendaal en het Wilhelmina-duin, wat zeg je daar van?’
Greet luisterde, alsof zij de derde in het gesprek
| |
| |
was. Hoe kon ze ook maar een greintje spijt hebben, dat ze uit dat saaie dorp was weggegaan, waar je al werd aangegaapt, als je maar wat nieuws aan hadt, waar eigenlijk niets anders waren dan weilanden, slooten en boomen. Ze ging nu naar die veel geprezen, wonderschoone stad Haarlem. Hoe meer moois de overbuurtjes in de coupé van Haarlem vertelden, hoe vroolijker Greets stemming werd.
Kijk, daar had je de bollenvelden. Ze had ze nog nooit zoo goed gezien en zoo in volle pracht. Wat een kleurschakeeringen, net bonte spreien. Ze las de namen der voorbij stoomende stations: Lisse, Hillegom, Vogelenzang. Dat groote bassin was van de Amsterdamsche waterleiding. Daar had je al den ronden toren van de St. Bavo, die hoogere was zeker van de groote kerk. Nog meer torens. Haarlem is bereikt. Greet springt er het eerst uit. Ze heeft geen andere bagage dan haar handtaschje, daar vader den grooten koffer al vooruit heeft verzonden. Het is druk op het perron. Nu maar eerst uitzien, waar de klok is, want daar zou juffrouw Horst onder staan. Ze ziet de klok zoo gauw niet, loopt daarom eerst mee met den menschenstroom, komt dan voor de trap te staan, waarboven met groote letters staat geschreven: uitgang.
Neen, ze moet eerst de klok ontdekken. Ze bemerkt, niet, dat ze nu op een ander perron staat, waar ze wel een klok ontdekt, maar natuurlijk geen juffrouw Horst ziet.
| |
| |
‘Ze heeft zeker haar zwarte kapothoedje niet op, anders had ik haar al lang gezien,’ pruttelt ze.
Ze gluurt door de ruiten der wachtkamers, kijkt alle menschen aan, die op de banken zitten en is er ten slotte van overtuigd, dat juffrouw Horst met of zonder kapothoedje niet op het perron aanwezig is. Misschien bij den uitgang. Ze herinnert zich nog best, dat er beneden een hal is, waar ook menschen kunnen wachten.
Natuurlijk staat ze beneden te wachten. Wacht, even haar briefkaart met het ‘goed aangekomen’ in de roode bus geworpen. Vlug wipt ze tusschen de reizigers door de steenen trappen af. Er staat een heel troepje achter de glazen klapdeuren. Terwijl ze haar kaartje afgeeft, tuurt ze en tuurt ze, maar neen, geen juffrouw Horst. Haar blijde, vroolijke stemming daalt aanmerkelijk. Een gevoel van groote eenzaamheid komt over haar. Ze is nu zoo alleen in die woelige menschenmassa. Och, maar misschien kon juffrouw Horst niet weg. Oma kan wel ziek zijn. En wat hindert het ook. Ze zal best op de Parklaan komen. Flink zijn en maar vragen, als je 't niet weet. Dat zegt vader altijd.
Ze herinnert zich even haar vorig bezoek. De Parklaan was vlak bij het station. Eerst een straat door, waar de tram reed. En dan kwam je bij zoo'n soort park en dat was de Parklaan. 't Was een kippeneindje. Ze volgt maar weer de menschenmassa.
Hoe heet het hier? Kruisweg. Den vorigen keer was
| |
| |
het hier lang zoo druk niet. Haarlem was er vast op vooruit gegaan. De winkels leken ook wel grooter. Heerlijke banketwinkels! Mooie bloemenwinkel! Wat ruikt 't hier fijn. Jongens, ze bakken daar poffertjes. Daar is de Parklaan al. Voor de securiteit even aan dat meisje vragen.
‘Is dat de Parklaan?’
‘Ja. En die kant ook.’
‘Die kant ook?’
‘Ja, tot aan 't Kenaupark. Op welk nummer moet je zijn?’
Welk nummer? Vader heeft het vanmorgen nog in den trein gezegd. ‘Mocht juffrouw Horst er niet zijn, denk er dan aan, dat het adres is: Parklaan...’ Ja, wat verder? Ze was toen juist in een booze bui, omdat vader zoo kortaf was en ze dacht natuurlijk, dat juffrouw Horst er wel was.
‘'t Nummer weet ik niet, maar ik moet bij mevrouw Huyser zijn,’ zei ze eindelijk tot het geduldig wachtende meisje.
‘Dien naam ken ik niet. Kijk maar eens op de deuren en anders vraag je maar weer.’
Met een ‘dank je wel’ stevende Greet minder zelfbewust en minder moedig de Parklaan op in de richting van de Jansstraat. Ze had al dadelijk gezien, dat ze die andere Parklaan niet hebben moest. Daar waren allemaal groote huizen. In zoo'n groot huis woonde grootmoeder niet.
| |
| |
Ze liep nu van het eene naambordje naar het andere. Had Oma wel een naambordje? Ze geloofde haast van niet. Ze moest maar eens vragen aan dien loopjongen. ‘Weet jij hier mevrouw Huyser te wonen?’
‘Neen, nooit van gehoord. Vraag het daar eens bij dien stalhouder. Daar weten ze het wel.’
Vlug wipte ze het pad over naar de stalhouderij, waar een koetsier juist de paarden voorspande. ‘Weet U ook, waar mevrouw Huyser woont?’
‘Huyser? Huyser? In de Damstraat, meen ik.’
‘Neen, 't is hier op de Parklaan.’
‘Op deze Parklaan vast niet. Ik ken hier iedereen. Vraag eens op de andere Parklaan.’
Was het dan toch daar, waar die groote huizen stonden? dacht Greet. Vermoeid van de reis, min of meer angstig, liep ze weer terug. Hier niet, daar niet, wacht, hier is geen naam. Even aanbellen. Hè, als juffrouw Horst eens zelf opendeed. Maar 't leek toch het huis niet. Een dienstmeisje opende de deur.
‘Woont hier mevrouw Huyser?’
‘Neen, kind.’
‘Weet je dan ook waar? Ze moet toch op de Parklaan wonen.’
‘Weet je 't nummer?’
‘Neen.’
‘Jij bent een slimmerd.’ Het dienstmeisje werd opeens getroffen door 't bedroefde gezichtje tegenover haar. ‘'k Zal 't even binnen vragen,’ zei ze vriendelijk.
| |
| |
Die mevrouw zou het natuurlijk weten. Grootmoeder woonde hier al eenige jaren.
‘Mevrouw weet het niet, maar op deze Parklaan is het niet. Mevrouw zegt, dat je maar eens daar in die bakkerij moet informeeren.’
Met een korten groet vertrok Greet. Dan maar weer naar de bakkerij. Doch zonder resultaat. De juffrouw was een nieuweling. In 't klantenboek stond ook geen mevrouw Huyser. En 't werd al schemerig. Ze kon de naambordjes haast niet meer lezen. Mismoedig zette ze zich op een bank bij den Jansweg neer. Ze voelde zich zoo verlaten, dat ze strijden moest tegen opkomende tranen. Hoe kwam ze bij grootmoeder? Niemand kende ze verder in die groote stad! Was ze maar in haar eigen dorpje, waar ze iedereen kende. Daar kwam iemand naast haar zitten. Een man in een vet, gescheurd jasje met doorgesleten schoenen en een gezicht, waarvan de neus te kennen gaf, dat hij wel eens te diep in 't glaasje keek. Greet maakte de beweging van te willen opstaan. Ze was bang voor dien man.
‘Blijf maar zitten juffie. 't Rust hier goed uit.’
Greet durfde geen voet te verzetten.
‘Wat hè je een mooie tasch. Zit daar geen duppie in voor een armen man, als ik ben?’
Greet rilde. In haar taschje zat een zilveren beursje met een nieuwen rijksdaalder. Het beursje was een geschenk van Moeder en den rijksdaalder had vader
| |
| |
erin gedaan. 't Zou immers dom zijn het taschje open te maken.
‘Toe nou juffie, me vrouw zit thuis op me te wachten met acht bloedjes van kinderen.’
‘Ik heb geen dubbeltje,’ stamelde ze.
‘Wat hè je dan?’ vroeg hij dreigender.
Ten einde raad maakte Greet een beweging naar haar taschje. Haar handen beefden en ze stond op het punt om in tranen uit te barsten.
‘Wat moet dat?’ klonk het opeens gestreng.
Verschrikt keek Greet op. Daar zag ze haar buurman wegrennen, zoo vlug zijn dronken beenen hem dragen konden. Tegenover haar stond een forsche agent.
‘Maakte hij het je lastig?,’ vroeg hij niet onvriendelijk. Greet vertelde van het ‘duppie’.
‘Ga maar gauw naar huis en zit nooit meer in het donker op een bankje.’
‘Ik moet naar grootmoeder. En ze moet hier wonen. Maar niemand weet het.’
Greets moed en zelfvertrouwen waren totaal op. Ze boog het hoofd en snikte het uit.
‘Hoe heet je grootmoeder?’ vroeg de agent.
‘Mevrouw Huyser en ze moet hier op de Parklaan wonen.’
‘Mevrouw Huyser? Mevrouw Huyser?’
De agent hield zijn wijsvinger tegen zijn neus en was even in diep nadenken verzonken.
‘Mevrouw Huyser? Is dat niet zoo'n krasse
| |
| |
oude dame met een lange gezelschapsjuffrouw?’
‘Ja, juist,’ zei Greet. Even moest ze glimlachen door haar tranen heen, omdat de agent het voorstelde, alsof
‘Ik heb geen dubbeltje.’
die gezelschapsjuffrouw onafscheidelijk aans grootmoeder zou verbonden zijn.
‘Ga maar mee. Hier moet je niet wezen. 't Is op de andere Parklaan. Dicht bij het Ripperda-park.’
| |
| |
‘Wat zijn er hier een massa Parklaans!’ dorst Greet te zeggen.
‘Nou een massa. 'k Kan wel merken, dat je hier niet thuis hoort. Zie je daar die lantaarn?’
‘Ja.’
‘Nou, daar woont je grootmoeder met die lange juffrouw.’
Juist ging de deur van het huis open. Greet snelde vooruit, vergat zelfs den agent voor zijn vriendelijkheid te bedanken.
‘Juffrouw Horst!’
De stijve, starre, nooit uit den plooi komende juffrouw Horst snelde de straat op als een jong meisje en vloog op Greet toe. ‘Goddank, dat je er bent.’ Toen holde ze weer naar de open deur en riep: ‘Ze is er mevrouw, ze is er.’
Lachend sloeg de agent dit opgewonden tooneeltje gade. Toen beiden achter de deur verdwenen waren, marcheerde hij verder. Hij had zijn plicht gedaan.
|
|