Een nieuw liedt-boekje, genaamt het dubbelt Emausje, bestaende in eenige nieuwe liedekens
(1742)–Tannetge Kornelis Blok– AuteursrechtvrijOp de Wyse: Van Helena.Terwijl gy u bereijd,
Tot scheyden zo men ziet,
So moet ik mijn afscheijd,
Gaen nemen met een Lied,
In u geselschap zoet,
Vond ik een groot vermaken,
Waar door ik heden moet,
Een afscheid met u maken.
Want ‘t schijnd hier op der Aard,
Wat eenmaal is by een,
Gekomen of vergaart,
Moet weder eenmaal scheen:
Dies mogen wy verheugt,
Gods eere wel verbreijden;
Dat wy nu nog met vreugt,
Van malkanderen schrijden.
Vrienden tot een afscheijd,
bedanken wy u zeer,
Dat gy nu waart bereijd,
om hier tot ons begeer
Te komen, om alleen
de Vriendschap t’onderhouden,
dewelke schier haast scheen,
Te wesen aan t’verkonden.
Ook waard gy zeer verheugt,
Om eens dit Land te zien,
Waar toe dat gy met vreugt,
Hier gingen spelen tien;
Somtijds was dat wy hier,
Ook om een kijkje gingen,
om alzo met playsier:
Onzen tijd deur te bringen.
| |
[pagina 23]
| |
Wy waren seer verblijd,
En peijnsden om geen leet:
En hebben desen tijd
Tot zoet vermaek besteet,
En menig vrolijk Lied,
Gezongen tot vermaken,
Ia ‘t scheen dat geen verdriet,
Ons herte kon genaken.
Maar eijlaas! deze vreugt,
En tijdelijk jolijt,
Waar in wy zijn verheugt,
Duurt maar een korten tijd,
En weijnig dagen, want
Gy wil u gaan bereijden,
Om uyt dit vreemde land,
En van ons af te scheijden
Dees wensch ik nu dat Godt,
Sal wesen u leijdsman,
Die u met vreugde tot
U Ouders brengen kan,
En hoeden u voor quaat,
Voor nood en droevig sneven,
By sonder nu gy gaat,
U op de reijs begeven.
Maar t’wijl wy ons bereen
Tot scheijden dit termyn:
So laat ons ook met een,
daar by gedagtig zijn,
Dat wy van ‘t aardsche dal:
Eens zullen moeten scheijden,
Dus mogen wy voor al,
Ons daer toe wel bereijden.
Dit konnen wy niet doen,
Of moeten na Godts woord,
Ons leven staag gaan spoen,
En gaan in deugden voort,
En scheijden alle dag,
Uijt ons zondige leven,
dan zal de Heere staag,
Ons zijnen zegen geven.
| |
[pagina 24]
| |
En als de dood dan komt:
Tot ons door Gods geried:
Soo zyn wy onbeschroomt,
En vreesen geen verdriet,
Maer syn gewillig tot
Het scheyden uyt dit leven,
Wetend dat ons God,
Dan sal een beter geven.
Al in des hemels Throon,
Wil God ons al gelyk,
Een beter leven schoon,
Dan geven eeuwiglyk,
En brengen ons by een,
Met al des hemels Scharen,
Alwaer geen droevig sche’en,
Ons herten sal beswaren
Maar zullen dan altyd,
Blyven voor Gods aanschyn,
En heerelyk verblyd,
Met goed gezelschap syn,
Met wat een groote vreugt,
Wil God ons dan beschenken:
Waer door wy zyn verheugt,
Als wy daer aen gedenken.
Want Gods aenschyn te sien,
En syn beminden Zoon,
By al de vroome lien,
Te wesen in Gods Throon,
Te blyven voor altyd,
Van alle druk geneesen,
dat moet een groot jolyt,
En soet geselschap wesen.
Oorlof, o lieve Ieugt,
dit wensch ik u voor ‘t slot:
doet wel en zyt verheugt,
En denkt altyd op God,
En schoon wy heden scheen,
dat wy hier namaels samen,
Mogen komen by een:
In ‘t eeuwig Leven, Amen.
leert Sterve! |
|