Een nieuw liedt-boekje, genaamt het dubbelt Emausje, bestaende in eenige nieuwe liedekens
(1742)–Tannetge Kornelis Blok– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Geeft my te drinken na mynen dorst.Om dat gy nu om desen tijd,
U zelven was gaen begeven,
om na des Heeren woord met vlijd,
Voortaen u dagen af te leven,
Heb ik aen u dit Lied geschreven,
Vertrouwende ‘t zal aengenaem
Sijn, want ik vond my daertoe gedreven,
door ons gemeensaemheid te saem.
Looft God voor zijn Barmhertigheid,
En overvloedige genade,
dat hy u uit Egijpten leyd,
En dat gy heden gaet versmaden,
’s Werelds genugten, die verraden
Seer veel menschen, om dat sy hier,
Met schijn in willen versaden,
door haer wellusten en vals playsier.
Want ’s werelds dienaers seer onvroet,
| |
[pagina 18]
| |
Zullen namaals komen in sneven;
Maar die den wille des Heeren doet,
Sullen altijd in vreugde leven,
Om dat haar namen zijn geschreven
In ‘t boek des Levens zo Christus zeyt,
Die haar by Gods gemeente geven,
En dat met ware boetveerdigheid.
Borgers en Huysgenoten Gods,
Sullen zy dan geheeten wesen:
Getimmert op de vaste Rots,
Van den hoeksteen Christus gepresen,
Geen anderen fondamenten by desen;
En kan of mag’er zijn geleijt;
Hy is alleen, alzo wy lesen,
Het fondament der zaligheid.
Zeer grote liefde toond God ons,
Dat wy nu hier zijn Kind’ren hieten,
Wy zijn tot den berg Zions
Gekomen, alwaar wy genieten,
De gemeijnschap zonder verdrieten,
Van veel duysent Heijligen zoet,
besprengt zijnde door dat vergieten,
Al van des Heeren dierbaar bloet.
Abels bloed voor den Heere quam,
Riep wraak over Cains misdaden,
Maar ‘t bloed van dat onschuldig Lam,
Dat maakt ons reyn door Gods genade.
Van onse zonde vroeg en spade,
So wy ‘t door ons onagtsaemheid,
Niet onreyn agte nog versmaden:
In desen dag der zaligheid.
Alle ranken die vrugten draagt,
In den Wijnstok Christus gepresen,
En de Wijngaardier behaagt
Die zal van hem gereynigt wesen,
Op dat uyt hem zoude geresen
Nog overvloediger vrugten zijn:
Dewelke voor God uytgelesen,
En de bekeeringe weerdig zijn.
Wy moeten vrugten dragen fijn,
| |
[pagina 19]
| |
Of anders hebben wy te schromen,
Om van hem uytgeroeyt te zijn:
Gelijk als die onvrugtbare Boomen:
En die geene zal overkomen,
Die nu in duijsternisse leeft:
Des Heeren woord zal haar verdoemen,
Dat hy tot haar gesproken heeft.
Gelukkig zijn, en was bedagt,
Die nu haar zelven wel bereijden,
En staan gedurig op de wagt:
Om haren Heer te verbeijden,
Tot dat hy haar met hem zal leijden,
Na zijn hemelsche Woning schoon,
Dewelke hy is gaan bereijden:
Daar boven in zijn Vaders Troon.
Oorlof ik wensche dat gy meugt,
door uwen wandel en manieren,
Uwen voorgangers tot een vreugt,
Des Heeren gemeente vercieren:
De Heer die wil ons al regieren,
Door zijnen Geest en heylig woordt:
Op dat wy onse voeten stieren:
Om in te gaan door d’enge Poort.
Leert Sterve |
|