Een nieuw liedt-boekje, genaamt het dubbelt Emausje, bestaende in eenige nieuwe liedekens
(1742)–Tannetge Kornelis Blok– AuteursrechtvrijOp de wijze. Sterkt my, ô God, myn toeverlaat.Des Heeren wonderwerken goed,
Moet men loven en prysen,
En zijn groote genaden zoet,
die hy ons gaat verwijsen?
dat hy ons geeft een vryen tijdt,
dat wy nu ons zielen profijt:
Konnen soeken en leven
Na ’s Heeren Woordt beschreven
Eylaas! de menschen in ‘t gemeyn,
die doed haar vleesch begeeren,
En agten weynig of zeer kleyn,
Het heylig woord des Heeren
Ia Gods groote lankmoedigheyd,
En zijn groote gedoogsaemheyd
die ons staat te betragten,
die ziet men nu veragten.
d’Eerste wereld na schrifts gewag:
Heeft God waarschouwen laten,
door synen Predikant Noach,
Tot haarder zielen baten
Haar tijd was meer als hondert Iaar,
die God haar gaf tot boete, maar
| |
[pagina 14]
| |
Men zag haar niet bekeeren,
Door dat vermaan des Heeren.
Twee Engelen quamen tot Sodoma:
Waarschouden haar voor dangiere:
Als dat de Heer zeer korts daar na,
Haar straffen zou met den vyere,
Sy hielden ‘t voor boert, alzoo men ziet,
En agten des Heeren waarschouwinge niet,
Die hy door zijn Engelen dede:
Te Sodoma in de Stede.
De Borgers van Ierusalem,
En gantsch den Ioodschen Lande,
Liet God door der Propheten stem:
Waarschouwen veelderhande:
Maar zy verliet Gods gebod,
En dienden Bael en Asterodt,
En nog veel meer Afgoden,
Daar in Gods woord verdoden.
Als God haar uyt Haldeens geweld,
Weer in haer Land seer schoone
Gebragt had, ende vry gesteld
Heeft hy door zynen Soone:
Haar dit zoo meenigmael voorseyt,
Haar Stad die zou werden beleyt,
Door der vyanden handen,
Sal den Tempel verbranden.
Christus sprak met een droeve stem:
Och! of yet kon bedenken:
Gy Borgers van Ierusalem
Wat dat God u gaat schenken:
Te weten my u lieve Soon:
Die sond hy uyt zijn hoogen Throon,
Voor ‘t Menschen geslagte:
Shoon dat zy hem kleyn agte.
God laat ons nu waarschouwen ziet,
Door zijn waarde Dienaren:
Om van dat eeuwige verdriet:
Ons zielen te bewaren,
Hy roept ons alle groot en kleyn,
Komt tot ‘t Levende Water reyn:
| |
[pagina 15]
| |
Om niet zal ik ‘t u geven,
Tot uwer zielen leven.
Dewijl men geen gehoort en geeft,
Heeft God een straffe gesonden,
Gelijk men onlangs heeft beleeft,
En tot verdriet bevonden,
Tot dat ‘er door de Franschen hand,
Is bedorven zoo meenig Land,
Ia, dooden na haer wenschen.
Seer veel onnoossele menschen,
Hadden zy niet de Steden in?
Daar men meest op betroude,
Stond ‘t Land niet open na haar zin,
Dat zy daar in gaen zoude:
Meenden zy niet in ons Holland,
Alles te stellen naer haar hand,
En met goeden en menschen,
Te doen haar wil en wenschen.
Daer scheen geen hulpe noch geen raat
Van menschen meer voor handen,
Maar God ons troost en toeverlaat:
Die stutte ons vyanden,
En die bewaart ons Vaderland
Voor rooven, moorden en voor brand;
Gelijk als ons Nabuuren:
Hebben moeten besuuren.
Wel hadden God ons doen gestelt,
In haar verwoede handen:
Wy hadden ligt door haar gewelt,
Ons huysen zien verbranden:
En ons gevoet in vreemde Steen:
Met Israël by de Kaldeen,
Hadden wy moeten dragen,
Ons wel verdiende plagen.
De eerste Wereld is verga,
Door ‘t water zoo wy lesen,
Het gantsche Land van Sodoma,
Is omgekeert by desen:
De Borgers van Ierusalem,
Die weygerden des Heeren stem:
| |
[pagina 16]
| |
Liet God door haar vyanden,
Voeren in vreemde Landen.
Waar na zoo is verdestrueert,
De Stad en ook den Tempel;
Gelijk als Christus had geleert;
Laat ons toch dit exempel,
En andere wel ter herten gaan
En merken onzen staat eens aan,
Want ons staat te verwagten,
Soo wy Gods raat veragten.
’t Was niet om ons geregtigheyd,
Dat God ons ging verschoonen?
Maar zijn groote barmhertigheyd,
Die heeft ons laten woonen
Hy wilde noch bewaren ziet
Sijn kerke voor dat groot verdriet,
En dat verdestrueeren,
Van onze Steden keeren.
God laat de menschen op de aard,
Nu zien tot hopen goede
Een Sterre met een groote staart
En schrikkelijke roede,
Te kennende gewis,
Dat hy nu zeer vertoornd is,
Over de menschen zonden,
Daar zy in zijn bevonden.
Geen menschen, ja ook oude lien,
Wetender van te spreken
Dat God ons ooyt heeft laten zien,
Soo wonderlijken teken,
Dat zoo bloedig en vlammig stond,
Gelijk men dit in ‘t eerst bevond
Dat zien liet God Almagtig,
‘t Iaar sestien hondert tagtig.
Voorwaar God dreygd een straf hier door,
Aan ‘t menschelyk geslagte.
‘t En ware dat men hem nu voor
De zonde wilde wagte.
En waar’ opregte boete de,
Gelijk al die van Ninive;
| |
[pagina 17]
| |
God zou na mijn vertrouwen,
Het quaed zeer haest berouwen.
Wel aen gy menschen bid en waekt,
Verwagt den Heer der Heeren,
Wy denke dat den tijd genaekt,
dat hy zal wederkeeren,
En dan zal hy aen elk Persoon,
Geven zijn verdienden loon,
Na dat men heeft bedreven,
Hier in dit korte leven.
o Heer! leyt ons dog gestadig,
Al op de regte straten,
op dat wy nu en alle dag,
ons zonden mogen laten,
En waken neerstig met geduld,
Tot dat gy ten oordeel komen zuld,
Wild ons o Heer! dan geven,
de kroon het eeuwig leven.
leert Sterve. |
|