Een nieuw liedt-boekje, genaamt het dubbelt Emausje, bestaende in eenige nieuwe liedekens
(1742)–Tannetge Kornelis Blok– AuteursrechtvrijWyse: Wilhelmus van Nassouwe.Myn waarde landsgenooten,
Inwoonders van Flacquee,
Laat ons Gods eer vergrooten,
Die ons veel heyl en vree,
En zegen heeft bewesen:
Waar voor dat zynen naam,
Gelooft en zeer gepresen,
Moet wesen seer bequaam.
| |
[pagina 10]
| |
Dat yemand ging bekyken,
Door heel de wereld heen,
In alle Koninkryken,
Hy zoude vinden geen,
Landschap in heel de wereld:
Vertrouw ik voor gewis,
Soo heerelijk beperelt,
Gelijk als Holland is.
Dat in de vreemste Landen
Van in de werelt groeyt:
Dat komt aan onze stranden,
Met Schepen vol gevloeyt:
Ia d’alderbeste waren,
Van kostelijk en goe,
Die komen al gevaren,
Na ‘t welig Holland toe.
En in Holland gepresen,
Is daar wel een Eyland?
Soo schoon en uytgelesen,
Van alles abandant:
En ons zou komen toonen,
Soo veel goe vrugten mee,
Voorwaar niet een zoo schoone,
Als ‘t Eyland van Flacquee.
Daar is veel aen te merken,
In dit vrugtbare Land,
Voor al dat Godes Kerke,
Daar heerlijk is geplant:
En als wy zullen leven
In Godes geboden saet,
Dan wil de Heer ons geven
Veel zegen en voorspoet.
Ook is dit Land gepresen
Vol veelderhande spijs,
Van vrugten uytgelesen
Gelijk een Paradijs:
Beneffens zeer veel Koren
Wast hier ook Vlas en Mee,
‘t Zaat komt ook schoon te vooren,
In ‘t Eyland van Flacquee.
| |
[pagina 11]
| |
Men ziet aan alle kanten,
De Lieden in dit Land,
Ook schoone Boomgaarts planten,
Waar door zy beyder hand:
Hebben Fruyten met hoopen,
Dewelke zy na wensch,
Dan poogen te verkoopen:
Tot voedsel van den Mensch.
Veel Appelen en Peeren,
En andere vrugten mee,
Schenkt ons den Heer der Heeren:
Tot ciersel van Flacquee;
Men kan niet al bedenken,
De overvloedigheyd,
Die God ons hier gaat schenken,
Voor zijn misdadigheyd.
Maar ‘t is zeer wel te merken,
Wanneer wy gaan bezien:
Dat jaarlijks komen werken,
Hier zoo veel vreemde Lien;’
Die al uyt verre Landen
Komen, dan op dit pas;
In schuyre, door haar handen,
Te helpen ons gewas.
Ook gaat dit Land vertoone,
Seer heerlijk en playsant,
Veel groote Dorpen schoone,
Verspreyt door ‘t gantysche Land:
Waar in ook al de Boeren,
Haar Kooren tot gewin,
Met wagens konnen voeren,
Te Scheepe na haar zin.
Maar boven al zoo loven,
Wy Middelharrenis:
Het welke gaat te boven,
Alle Dorpens gewis;
Om dat het is zeer schoone,
Getimmert en geplant,
Middelharrenis spant de kroone,
Van ‘t heel Flaequesche Land.
| |
[pagina 12]
| |
Al gaat ‘t geen Wal omringen,
Al heeft ‘t geen Poorten groot,
Nogtans zoo gaat het bringen:
Den Misdader ter doot:
God gaat ook hier verleenen,
Veel welvaart uyt de Zee:
Waar door het ongemeene,
Verciert geheel Flacquee.
Voor al dient niet vergeten
De schoone Visschery,
Waar door alzoo wy weten,
De gantsche Borgery,
Veel welvaart heeft verkregen
Als zy haar versche Vis,
Brengen door Godes zegen
Al in Middelharnis
Dat God de Visvaart zegent,
Van Middelharnis,
En staag met heyl bejegent,
Dat’s zeker en gewis
En ‘t heeft voor al gaan blyken,
In desen Oorelog:
Met die twee Koninkryken,
Doen zag men ‘t voor zijn oog;
Als ‘er wierden genomen
Visschers van andere lant,
Heeft God de Vissch doen komen,
Hier digte voor ons Land
Ia ‘t scheen dat God gepresen,
Tot onze Visschers sprak,
Nu kond gy zonder vresen,
Haar vangen met gemak.
Sy vreesd’ ook niet genomen,
Te werden in dangier,
Maar gingen zonder schroomen,
Varen met een playzier;
Door dese wonderwerken,
Konnen wy voor gewis,
Des Heeren gunste merken,
Tot Middelharnis.
| |
[pagina 13]
| |
Soud' ik het al verhalen,
De volheyd van ons Land:
In zonde schier verdwalen,
In deze reden, want
Wy vinden ‘t aller wegen
De goedheyd van den Heer,
Die wil ons zynen zegen
Verleenen meer en meer.
God geeft hier aan de menschen:
door zijn genaden soet,
Al wat wy konnen wenschen,
In alle overvloet:
Een dink gebreekt ons even,
dat’s ware dankbaarheyd:
die wy niet veel en geven,
Aan Godes Majesteyt
Leert Sterve. |
|