Een nieuw liedt-boekje, genaamt het dubbelt Emausje, bestaende in eenige nieuwe liedekens
(1742)–Tannetge Kornelis Blok– AuteursrechtvrijOp de wijse: Edel Artisten koen.Wat vrolykheyd en vreugt,
Hebben wy nu verkregen?
Wy zijn nu weer verheugt,
Over Godes milden zegen:
Die trouwelijk ging bewaren,
Den gantschen Winter deur:
Den Oogst die wy vergaren,
Met vreugden in de schuur.
Den Landman is verblijd,
Wanneer hy door Gods zegen,
En sijn arbeyd en vlijt,
Sijn schooven heeft verkregen:
In d’schuur, na zijn behagen:
daar hy het gansche Iaar,
veel zorge moet voordragen:
Is dan buyten gevaar.
Met zwaren arrebeyd,
Moet hy zijn landen braken:
Om die door goed beleyd,
Alsoo bequaam te maken:
Door plagen en door eyen,
Ook missen met fatsoen:
Met delven ende greyen
Moet hy veel moeyten doen.
Hoe is den Landsman staat?
Gevangen met benouwen;
Als hy zijn dierbaar zaat,
Aan ‘t Land moet gaan betrouwen:
Maar als de Heer zijn zegen,
Daar rijk’lijk over giet:
Door eenen milden regen,
Dan minder zijt verdriet.
Als dan de Winter koomt,
In ‘t korte van de dagen,
Dan is hy weer beschroomt,
Voor al de stuure vlagen,
De vorst en Noorde winden,
Die maken hem versteld,
Dat die zielen verslinden,
Sijn Kooren op het Veld.
Maar in een soeten tijd:
Als ‘t weer begint te groeyen,
Dan is hy weer verblyd,
En als hy dat ziet bloeyen:
Dan gaat hy met verblyden,
Loven den Schepper goed,
Voor de vrugtbare tyden,
En segen overvloed.
Als hy dan ‘t rijp gewas
Gaat mennen met sijn wagen,
In sijn Schuur of tas,
Dat is sijn welbehagen:
Voor sijn spitten en graven,
Vind hy sijn herten lust,
Voor sijn arbeyd en slaven:
Neemt hy dan weer sijn rust.
Wel Landman dit is maar
Een tydelyken segen
Die gy na veel gevaar,
Ten laatsten hebt verkre
| |
[pagina 9]
| |
gen:
Daar gy voor dief of roover:
Nog niet en bend bevrijd,
Schoon dat gy u daar over,
Nu eenigzints verblijd.
Dat dog ‘t ware goed,
Dat wy ons gingen pogen,
Gelijk den Landman doet,
Met ons geheel vermogen,
Om ook ons eygen zelven,
Met wijsheid en verstand:
Te graven en te delven:
Gelijk den Boer zijn Land.
Op dat ons hert bequaam:
Mogt wesen voor den Heere,
Vrugten hem aangenaam,
Te dragen tot zijn eere;
‘top dat wy onse schooven,
Ons zielen met jolijt,
Brengen daar zy voor ‘t rooven,
Van dieven zijn bevrijt.
Dat wy in ’s hemels schuur:
Mogen naar dit kort lyden:
En oogenblik getreur:
Met heerelijk verblyden
Den grooten Landman loven:
Die gantsch de wereld bout,
En zegent nu van boven:
De plant die hem betrout.
Oorlof mijn vrienden goed,
Schoon dat ik hier ging zingen,
Het geen den Landman doet:
Al schynen ‘t slegte dingen:
Nogtans den Schepper goedig,
Heeft zelver ingestelt,
En zegent overvloedig:
Het bouwen van het Veld.
Leert Sterve. |
|