Op den tytel van dit boekje.
Daer sal ligt wel yemant wesen,
Dit dit Boek eens quam te lesen,
Die sou vragen hoe het komt:
Dat het Emaus is genoemt,
Soo ‘k wel uit heb hooren leggen,
Is Emaus zoo veel te zeggen,
Als yets daer de menschen meest,
Daar in zy na veel ontrusten,
Haar vermoeyde ziel verlusten,
En daar haar beangstigt hert
Op een nieuw vervrolykt werdt:
Daar is ‘t ook by toe gekomen,
Dat ik dit gink Emaus noemen.
En my dunkt ook dat het niet,
Want wanneer my quam bespringen,
‘s Werelds yd’le beuselingen,
En my quelling aan quam doe,
Dan vlugt ik na Emaus toe,
Daar ging ik my dan vertreden,
Dan was mynen Geest te vreden:
Dan scheen myn gemoet gerust,
En ik kreeg weer nieuwe lust,
Om van dees of geene Saken,
Een nieuw Liedtje te gaan maken,
‘t scheen myn quelling die genas,
Als ik hier mee besig was,
‘t Mogte daar noch niet by blyven,
Maar ik mocht het uyt gaan schryven,
Pen en Ink en schoon Papier,
Waren myn geselschap hier?
Soo een sonderling vermaken,
Dat my dogt ‘k moest hier of,
Singen tot der Heren Lof;
Maar ‘t is al genoeg van desen,
Want die dit maar zullen lesen,
Dat dit Boekje Emaus hiet.
Leert Sterven.
|
|