Voor-reden
Tot den Lezer.
Eerweerde Vrienden Ionk of oudt,
O ik bid u wie gy mogen wesen,
Eer gy dit myn werk aan schout,
Soo wild dit veersje eens overlesen,
Op dat u beter zy bekent,
Het geen dat ik nu heb be-dreven,
En door wat reen en tot wat end.
Dat ik ‘t heb in druk gegeven.
Ik zou dit werk van myn-der hand,
Wel garen zoeken aan te bieden,
De Zangers tot een offerhandt,
Insonderheid de jonge Lieden,
Want oude Lieden dunkt my.
Waart meer onnodig te vereeren,
Met dees Gesangen, om dat zy
Bequamer zyn om my te leeren.
Hoewel ik geensints my vermeet,
dat ik de jeugt door myn Gedigten,
Zal zeggen ‘t geen zy niet en weet
Nog-tans ik meen haar niet t’ontstigten,
| |
Het zy om vreugde voord te bringen,
Of tot vermaak van haren Geest,
Somtyds een vrolyk Liedje zingen,
En om dat eenige jonk-heid,
die my hoorde sing’ of lesen,
dan hebben te-gen my geleyt,
die Liedkes hoord’ in druk te wesen
En om dat ik, die ‘t heb gedaan,
ook zelver nog ben jonk van dagen
Soo dagte my niet ongeraan,
dit aan de jonkheid op te dragen.
Maar niet te min soo menig mensch,
Schoon dat hy hooger is van jaren,
Hier in yet vind na zynen wensch,
die hoeft myn arbeyd niet te sparen,
‘k Beken hier in wel slegte stof.
Als maar voor de jonkheid om te zingen,
Maar nogtans is het om Gods lof,
En zyns Naams eere voort te bringen.
Ik heb som-tyds van ‘t geen dat stigt,
uit Godes Woord van goede zaken,
En somtyds heb ik maar gedigt,
Om mynen Geest wat te vermaken,
Zyt gy dan hier of daar mee Vriend,
Die dit nog komt te sien of hooren.
Met d’een of d’ander stof gediend,
Soo is de moeyte niet verlooren,
En vind gy yet dat niet en sluyt,
Soo ik vertrouw, dan zal ge-beuren,
Soo ziet dat gy ‘t ten goeden duit,
En wild hier in zoo nauw niet keuren,
Ik bid u doet gelyk de Bien.
Die Honing zuigen uyt de Kruyden,
En als gy fouten komt te zien.
En wiltse niet ten quaatsten duyden,
Voor splinterkykers haar versmaan,
En wil ik gantsch geen onschuld maken,
Want noyt is iet soo wel gedaan,
Dat zommige menschen niet en laken.
‘t Geen dat in volmaaktheid bestaat,
Dat is Gods Woord aan ons gegeven,
Dat werd van veele nu versmaat,
Veel meer als ik hier heb beschreven,
Dog soo ik yets maar heb bestaan,
Dar Goden Naam door wierd gepresen,
Soo hiel ik ‘t nog al wel gedaan
En wonder nut besteat te wesen.
Niet ons niet ons, zo David zeyt,
Maar uwen Naam al-leen, O Heere!
Die zy tot in der eeuwigheid,
Van al ons doen, den lof en eere.
Wel neemt dan die geschenk in dank,
Dat u myn Pen hier aan komt bieden.
En maakt altyd dat u gesank,
Tot Godes eere mag geschieden.
God wil ons namaals in zyn Throon,
Door zyn genaed’ en goetheyd bringen,
Om daar op een volmaakten toon,
Hem lof en glorie te singen.
Leert Sterven
|
|