Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 4
(1926)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 538]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 539]
| |
van Duitschland begonnen te keeren, was daar in beginsel vastgesteld, dat na de te wachten bevrijding van België dit niet slechts zijn grenzen zou behouden, maar dat de verdragen van 1839, waarbij de onzijdigheid van het land door de groote mogendheden was vastgesteld, moesten herzien worden, die onzijdigheid moest worden opgeheven en de veiligheid van den thans geheel souvereinen staat voor de toekomst moest worden verzekerd. Koning Albert sprak in dien zin in zijn troonrede te Brussel in Nov. 1918. Een kleine maar roerige groep van jonge belgische staatslieden, reeds tijdens den oorlog in deze richting werkzaam, organiseerde zich (Dec. 1918) tot een ‘Comité de politique nationale’, dat luide het bezit van Zeeuwsch-Vlaanderen, Limburg en Luxemburg en van de Scheldemonding eischte. De fransche en franschgezinde belgische pers stelde zich op hetzelfde standpunt, erop wijzend, dat België door zijn wanhopigen strijd tegen Duitschland eigenlijk ook voor Nederland had gestreden, omdat bij zegepraal van Duitschland ook de onafhankelijkheid van Nederland op het spel zou hebben gestaan. Het doorlaten van een deel van het vierde duitsche legerkorps (omstreeks 7000 man) door een smalle strook van Nederlandsch Limburg, onder voorwaarde van nederleggen der wapens, zoodra het op nederlandsch grondgebied zou komen, ter voldoening door deze divisie aan de voorwaarde van den wapenstilstand, dat de duitsche legers uiterlijk binnen 31 dagen ha den 11den November achter den Rijn zouden terugtrekkenGa naar voetnoot1), had reeds aanleiding gegeven tot heftige protesten van belgische zijde en later tot den eisch om van de nederlandsche land- en waterwegen gebruik te mogen maken ter vergemakkelijking van het verkeer met de bezetting van het Rijnland door de Entente-legers, benevens tot de eischen betreffende de Schelde ten behoeve vooral van Antwerpen, dat ook een oorlogshaven zou mogen worden. Het Comité, schoon van vlaamsche zijde niet gesteund, ja krachtig bestreden, vond in België van franschgezinden kant groote sympathie en kondigde in Maart 1919 een geruchtmakend manifest af, door vele invloedrijke belgische staatslieden onderteekend, waarin beschikking over den Scheldemond in vrede en oorlog, vrije beschikking over de Maas in nederlandsch Limburg, ook als verdedigingslinie, vrij verkeer van Antwerpen met den Rijn, militaire rechten op Luxemburg en uitbreiding der grenzen in het Luiksche werden geëischt. Uit reeds lang te voren verspreide kaarten en toelichtingen bleek, dat het Comité de annexatie minstens van nederlandsch Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen op het oog had, welke verlangens blijkbaar van fransche zijde werden aangemoedigd. De belgische regeering zelve gaf geen duidelijke verklaring van hare houding tegenover deze eischen en verlangens, ofschoon de nederlandsche daarop aandrong. In de beide bedreigde provinciën ontstond dientengevolge in het vroege voorjaar een sterke agitatie ten gunste van het verbonden blijven aan Nederland. In Februari en Maart hadden in Den Haag en te Utrecht geestdriftige betoogingen plaats tot handhaving van de eenheid en ondeelbaarheid van het grondgebied; tal van brochures en artikelen betoogden het historische recht van Nederland op Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen, de Schelde en de Wielingen. Een en ander maakte te Parijs, waar de Entente raadpleegde over de eindvoorwaarden van den vrede, indruk. Het bleek weldra, dat vooral Engeland, gezien de nauwe aaneensluiting van België en Frankrijk, allerminst begeerig was naar veranderingen in den bestaanden toestand aan de Scheldemonding. Nederland werd 13 Maart 1919 uitgenoodigd om mede te werken aan de herziening der belgische verdragen van 1839 | |
[pagina 540]
| |
en stemde daarin toe. De minister van buitenlandsche zaken Van Karnebeek verscheen tegen halt Mei met een aanzienlijke schaar van deskundigen te Parijs om het standpunt der nederlandsche regeering te verdedigen tegenover dat der belgische, dat in de eerste plaats vertegenwoordigd werd door den met het Comité samenwerkenden minister van buitenlandsche zaken Hijmans. De onderhandelingen leidden 4 Juni 1919 tot de instelling eener commissie voor de voorbereiding der herziening van de verdragen van 1839, met uitsluiting echter van alle veranderingen in ‘territoriale souvereiniteit’ en van alle ‘internationale servituten’. Eind Juli begon de commissie hare besprekingen. Maar het Comité bleef niet stilzitten en verlangde dringend volksstemming in ‘Limbourg cédé’ over de vraag der souvereiniteit, onmiddellijke ontruiming van Zuid-Limburg door Nederland en volle souvereiniteit van België op de Schelde tot haren mond. Een sterke belgische propaganda werd in Limburg georganiseerd en de onrust daar en in geheel Nederland nam weder toe. Intusschen leidden de besprekingen te Parijs niet tot een beslissend resultaat. Ofschoon de opheffing der onzijdigheid van België bij den vrede van Versailles als een voldongen feit gold, werden de belgische verlangens omtrent de herziening der verdragen van 1839 overgelaten aan de latere onderhandelingen tusschen Nederland en België zelf, welke, door België in Mei 1920 plotseling afgebroken tot op dezen tijd nog niet tot een beslissend resultaat hebben geleid, al is dit in 1925 reeds in den vorm van een door de wederzijdsche ministers van buitenlandsche zaken geteekend en door de belgische Kamers grif aangenomen maar nog niet door het nederlandsche parlement goedgekeurd tractaat vastgelegdGa naar voetnoot1). Ook binnenslands was de toestand allesbehalve behaaglijk. Het coalitie-ministerie-Ruys ving zijn taak aan in een uiterst moeilijken tijd, nog verzwaard door een ernstige ‘Spaansche’ griep-epidemie in den winter van 1918/19, die, evenals in 1891 woedend, ditmaal meer dan 40000 menschen ten grave sleepte of ernstig verzwakte in verband ook met de tijdens den oorlog door de geheele bevolking ook aan den lijve gevoelde ellende, die jarenlange ondervoeding had veroorzaakt. De ontwrichting van den economischen toestand der wereld tijdens den Wereldoorlog liet niet na ook na den vrede ernstige economische schokken in het gansche wereldverkeer teweeg te brengen. Tegenover de zware verliezen, door velen geleden, hadden schromelijke ‘oorlogswinsten’ bij anderen gestaan en ook in de eerste vredesjaren ging dat proces voort, zoodat een aanzienlijke verschuiving van kapitaal plaats had. De heerschende verwarring in het verkeer, de plotselinge omslag na 1918, de speculatie op beurs en markt ontwrichtte ook hier te lande den economischen toestand op hoogst bedenkelijke wijze; naast grove winsten had men in de eerstvolgende jaren op zware verliezen en plotselinge inzinkingen van maatschappelijk en particulier kapitaal te wijzen. De zware tekorten der laatste tijden konden alleen bestreden worden door ernstige bezuiniging. De scherpe daling in de muntwaarden van de aangrenzende landen, eerst in Duitschland, daarna ook in Frankrijk, België, zelfs, hoewel in geringer mate, tijdelijk in Engeland, deed ook hier te lande vreezen voor inflatie en depreciatie van het ruilmiddel, noodlottige oorzaak van ineenstorting van staats- en handelskrediet. Het aantal faillissementen nam op onrustbarende wijze toe. Bezuiniging, versobering werd als het eenige redmiddel beschouwd en de bekwame financier De Geer vatte in 1921 met moed de zware taak aan, nadat zijn | |
[pagina 541]
| |
voorganger De Vries als minister van financiën de hem te zwaar gebleken last der financieele regeling had nedergelegd. Ook bij marine en oorlog had de noodzakelijkheid van herziening der grondslagen van de landsverdediging herhaalde wisseling van ministers ten gevolge, ook doordat de pacifistische strooming na den Wereldoorlog en de inrichting van den Volkenbond het verlangen: ‘nooit meer oorlog’ bij een groot deel der bevolking alle gezindheid om, tegenover welke gebeurlijkheden ook, zich offers te getroosten voor de landsverdediging had verzwakt en de toch weinig militair gezinde Nederlanders nader gebracht had tot de oude socialistische leus: ‘geen man en geen cent’. Slechts in de nieuwe ministeriën van onderwijs, geleid door De Visser en van arbeid heerschte krachtig, opgewekt en werkzaam leven; bij het eerste door tegemoetkoming op groote schaal aan de financieele eischen van het bijzonder lager en middelbaar onderwijs, bij het laatsté door het krachtig aanvatten van sociale wetgeving - beide toegezegd in November 1918 tijdens de toen heerschende crisis, aan de eene zijde om de staatkundige vrienden tevreden te stellen, aan de andere om de arbeiders van revolutionnaire neigingen te weerhouden. Maar deze maatregelen deden de staatsuitgaven weder stijgen, in strijd met den gebiedenden eisch van bezuiniging, in strijd ook met de gevoelens van de meer behoudende elementen en de principieele voorstanders van staatsonderwijs. De invoering van het actieve vrouwenkiesrecht door de aanneming van de wet-Marchant in Sept. 1919 was een voor de toekomst belangrijke daad, die bij velen goede verwachtingen op staatkundig gebied wekte. Met dat al leverden de periodieke verkiezingen van 1922 opnieuw een rechtsche meerderheid op, thans van niet minder dan 60 leden in de Tweede Kamer, terwijl de liberalen op 11, de sociaal-democraten op 20, de vrijzinnig-democraten op 5, de communisten en plattelanders op 2 leden kwamen. Het tweede coalitie-ministerie-Ruys (18 Sept. 1922) kon dus de taak van het eerste ongehinderd voortzetten, naar het scheen. Ook thans was bezuiniging, versobering nog de leus maar tevens voortzetting der begonnen onderwijspolitiek en der sociale wetgeving, door De Visser en Aalberse in het vorige ministerie met zooveel energie begonnen, en bovendien regeling eindelijk der landsverdediging door hervorming van leger en vloot, zij het dan zoo zuinig mogelijk, regeling ook der voorgenomen bezuiniging in Indië, waar het tekort evenals hier te lande onrustbarende verhoudingen begon aan te nemen. Doch er kwamen spoedig bezwaren. Op de door minister Westerveld naar aanleiding van het rapport eener ingestelde vlootwetcommissie aangeboden vlootwet scheen het ministerie te zullen stranden. Reeds 11 Juli 1923 trad de minister van financiën De Geer af, omdat hij zich niet kon vereenigen met die kostbare wet en hare behandeling, die door de andere ministers als ‘onverwijld noodzakelijk’ werd beschouwd; hij werd vervangen door den na Kuyper opgetreden antirevolutionnairen leider, H. Colijn. Maar kort nadat in September 1923 het heuglijke feest der herdenking van de 25-jarige regeering van koningin Wilhelmina onder algemeene erkenning harer uitnemende leiding in die dikwijls moeilijke jaren, vooral die van den tijd in en na den Wereldoorlog, met opgewektheid was gevierd, werd (26 October 1923) de voorgestelde vlootwet door de Tweede Kamer met 50 tegen 49 stemmen verworpen. Deze stemming dreigde aan de coalitie-regeering, die vele harer partijgenooten naast liberalen en sociaaldemocraten tegenover zich had gezien, den grond van haar bestaan te ontnemen. Het ministerie bood zijn ontslag aan en de vraag was thans, of de coalitie zou standhouden dan wel of de vrijzinnig- en sociaal-democraten, wier leiders Marchant en Troelstra van een samenwerking niet afkeerig | |
[pagina 542]
| |
bleken - voor het eerst hadden zij zich daartoe bereid verklaard - de regeering zouden overnemen. Ten slotte bleek het, na ruim twee maanden van crisis, niet mogelijk om een andere combinatie te vinden dan die van het oude ministerie, dat daarom in Januari 1924 zijn taak weder opvatte om haar, zij het dan onder ernstige bezwaren, weder voort te zetten. Opnieuw werden nu de definitieve regeling van het onderwijs in den zin, aangegeven door de belangrijke wet-De Visser van 30 Juni 1924 op het lager onderwijs, de verdere regeling der sociale verzekering ter hand genomen nieuwe belastingen overwogen en belangrijke bezuinigingen ingevoerd, zoowel hier als in Indië, waar de energieke gouverneur-generaal Fock slaagde in het sluitend maken der begrooting gelijk ook hier te lande in de troonrede van 16 Sept. 1925 kon worden geconstateerd, dat ‘het onmiddellijk dreigend gevaar voor 's Lands financiën gestuit zal zijn’. Het ministerie beschouwde hiermede zijn taak als ‘geëindigd’ en werd (4 Aug. 1925) vervangen door een ministerie-Colijn, dat onder voortdurende moeilijkheden in de coalitie zelve de verdere ‘versobering’ van het staatswezen en de regeling vooral der financiën ter hand nam. De reeds vroeger begonnen ‘afvloeiing’ van ambtenaren en officieren en de vermindering van de traktementen der overblijvenden werden, tot groote bekommering en ergernis van velen, krachtig voortgezet, maatregelen werden voorbereid tot bevestiging van den financieelen toestand en verbetering van het drukkende belastingstelsel. Vooral de aangekondigde verlichting van den zwaren druk der belastingen, die sedert meer dan 10 jaren aanzienlijk verhoogd waren, wekte algemeen hooge verwachtingen van de talenten van den leider van het ministerie. Al bleef de werkloosheid dreigend en was de economische crisis allesbehalve geweken, hoop op verbetering bleek gewettigd. Te midden van al deze plannen en vooruitzichten deed de door de Tweede Kamer besloten weigering van de gelden voor het in 1916 weder ingestelde gezantschap bij den Paus plotseling (11 Nov.) de coalitie uiteenvallen ten gevolge van de daarbij verleende medewerking der christelijk-historische partij; het ministerie diende zijn ontslag in, kort nadat de katholieke leden daarvan hun ambt hadden neergelegd. Een langdurige regeeringscrisis volgde, die aanvankelijk scheen te zullen uitloopen, hetzij op een ‘democratisch’ getint ministerie, waarin een combinatie van vrijzinnige, katholieke en sociaal-democraten zitting zou nemen, hetzij op een regeering van gemengden aard, uit totnogtoe niet of weinig aan het staatkundig leven deelnemende personen samengesteld, hetzij op een herleving der coalitie in eenigerlei vorm. De crisis werd eerst 8 Maart 1926 nog onverwacht beëindigd door het optreden van een ministerie-De Geer. Het was samengesteld uit leden van gematigde staatkundige gezindheid en zou, met handhaving van het beginsel der ‘versobering’, in de eerste plaats de dringende zaken der landsverdediging en der financieele hervorming ter hand nemen, maar zag reeds na een maand den minister van oorlog en marine, Van Royen, aftreden wegens bezwaren, gerezen tegen de invoering van een departement van landsverdediging.
***
Nederland neemt ook thans nog in de rij der mogendheden op economisch en geestelijk gebied een aanzienlijke plaats in. Het eerste vooral in verband met hare rijke koloniën in het verre Oosten, die haar met de 50 mill. inwoners nog steeds een plaats verzekeren onder de groote koloniale mogendheden. | |
[pagina 543]
| |
Met het optreden van generaal Van Heutsz als gouverneur-generaal (Oct. 1904) begon een krachtige militaire actie naar alle kanten tot bevestiging van het nederlandsche gezag en de voorbereiding van betere organisatie der verdediging van Indië. Dit laatste ook tegen een buitenlandschen vijand als hoedanig de in het verre Oosten ontwakende volkeren het meest schenen te. moeten gevreesd worden, vooral sedert Japan zich meester had gemaakt van Formosa en dus alleen door de sedert 1898 niet meer spaansche doch amerikaansche Philippijnen van onzen Archipel gescheiden was. De in 1903 nog onder gouverneur-generaal Rooseboom begonnen decentralisatie van het bestuur in Indië werd langzaam voortgezet en in de richting van zelfbestuur der overzeesche gewesten ontwikkeld, met name op Java, waar de in dat opzicht genomen maatregelen bij de inlandsche bevolking zoowel als bij de nederlandsche voldoening wekten. Ten einde te gemoet te komen aan de behoefte aan besturend personeel werd de opleiding daarvan in Nederland aanzienlijk gewijzigd, ja op nieuwe grondslagen gevestigd; de oprichting eener ‘Indische school’ aan de universiteit te Leiden was daarbij van groot belang. Maar de ‘ethische’ richting, waarin verscheidene hoogleeraren aldaar zich bewogen, scheen velen uit handels- en ondernemerskringen in het moederland zelf zoowel als in Indië, bedenkelijk toe, zoodat in 1925 te Utrecht door dezen en door hen geleide maatschappijen eenige hoogleeraren werden aangesteld om tegen de ‘leidsche school’ een tegenwicht te vormen. De onder leiding of op initiatief vooral van het te Amsterdam zetelende Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap ondernomen wetenschappelijke expeditiën in verschillende deelen van den Archipel, met name door H.A. Lorentz en anderen op Nieuw-Guinea, verschaften met de ernstige studie van gewoonten en gebruiken, talen en inzichten van den inlander onder medewerking van het bloeiende Instituut van Indische taal-, land- en volkenkunde, met de onderzoekingen van den bodem door mijningenieurs en de proeven met cultures, vooral van wege den onder dr. M. Treub tot een wetenschappelijke instelling van den eersten rang gestegen buitenzorgschen Plantentuin, de gegevens om met betere kennis van zaken dan weleer de hand te slaan aan de economische ontwikkeling van den Archipel. Die ontwikkeling bewoog zich vooral in de richting van begunstiging van het particulier initiatief met verschaffing van staatswege van de middelen van verkeer, noodig voor een voordeelige exploitatie, hetzij door den inlander zelf, hetzij door den Europeaan of den vreemden oosterling. De inkrimping, weldra opheffing (1891) van de gouvernements-suikercultuur bevorderde den bloei der particuliere suikerfabrieken op Java; de koffiecultuur werd aanzienlijk verbeterd en gemakkelijker gemaakt voor den inlander, zoodat zij omstreeks 1890 26½ mill. gulden per jaar opleverde tegen bijna 23 mill. onder werking van het oude Cultuurstelsel; de sedert 1893 van Ceilon overgekomen koffiebladziekte en de concurrentie der braziliaansche koffiesoorten veroorzaakte echter tijdelijk merkbaren achteruitgang van de beteekenis van dit zoo belangrijke product. De particuliere nijverheid op Java nam intusschen steeds grooter verhoudingen aan en ging met hare productie van suiker, thee, tabak, kina, cacao en indigo die van staatswege verre te boven; de javaansche rijst werd een gewild artikel op de wereldmarkt, de pepercultuur werd hier en daar met geluk toegepast; de indische petroleum vond in de geheele wereld aftrekGa naar voetnoot1); weldra kwam de sedert de laatste jaren der 19de eeuw opgekomen rubbercultuur zich een aanzienlijke plaats in nijverheid en handel veroveren, ja nam in latere jaren | |
[pagina 544]
| |
naast de petroleum-nijverheid, ook hier met energie geleid door de voor de gansche wereld werkzame Koninklijke Nederlandsche Petroleummaatschappij onder leiding van Deterding e.a., de eerste plaats in. De ontwikkeling van handel en nijverheid in Indië had vooral veel te danken aan den minister van koloniën Cremer (1897-1901), zelf vroeger als hoofdadministrateur der Deli-tabaksmaatschappij een der grondleggers van den nieuwen industrieelen opbloei van Indië. Zoo volkomen was de zegepraal van het beginsel van vrijen arbeid, waarvoor men omstreeks 1860 zoo huiverig was geweest. Op Sumatra ontwikkelde zich omstreeks 1870 onder leiding van energieke planters als Janssen, Nienhuis, Cremer e.a. een krachtige particuliere tabaks- en petroleum-industrie, de eerste vooral in het tabaksland Deli, de laatste in Palembang, Langkat en Atjeh, de oude pepercultuur in het Atjehsche verdringend naar de Lampongs en den Riouw-archipel, voorts de koffie-aanplant in het Padangsche, de in 1892 begonnen gouvernements-kolenindustrie in de Ombiliënvelden; de tinexploitatie op de naburige eilanden Banka en Billiton breidde zich uit; met de exploitatie der delfstoffen op het ertsrijke Borneo, der landbouwcultures op Celebes werd een aanvang gemaakt. De vraag rees, of op den duur de exploitatie van de producten dezer overrijke eilanden wel door het kleine Nederland alleen voldoende zou kunnen geschieden en reeds kwam engelsch, duitsch, amerikaansch kapitaal in aanzienlijke mate te hulp, door talrijke vreemdelingen vertegenwoordigd, met name op Java zelf. De stoomvaartlijnen op den Archipel, die het verkeer tusschen Nederland en Indië bezorgden, werden aanzienlijk uitgebreid en van staatswege gesubsidieerd, zoodat meer dan één geregelde wekelijksche maildienst mogelijk werd; pakketvaart-maatschappijen, sedert 1891 een machtige nederlandsche, zorgden voor geregelde stoomvaart in Indië zelf. Batavia kreeg (1885) in Tandjong Priok een nieuwe uitmuntende zeehaven gelijk Oleh-leh op Atjeh, Sabang en de Emmahaven meer dan het oude Padang zelf op Sumatra als havens een steeds grooter beteekenis erlangden. Op Java werden de spoorwegen Semarang-Vorstenlanden (1863) en Java-Buitenzorg (1875) door een zich over het geheele eiland uitbreidend net van spoorwegen gevolgd, weldra ook door particuliere stoomtramwegen; ook op Sumatra werden aan de noordoost- en westkust de spoorwegen van belang met de krachtig opbloeiende tabaks-, petroleum- en kolennijverheid. Voor den waterafvoer en de waterbesproeiing op Java werden uitgebreide maatregelen genomen in het belang van den inlandschen landbouw; voor Semarang en Soerabaja, welke laatste stad dientengevolge snel opbloeide, werd veel gedaan voor de verbetering der havenwerken; de middelen van verkeer als het post- en telegraafwezen, de luchtvaart, het autowezen tconden ook hier een krachtige ontwikkeling. Bij dat alles traden, naast verscheidene duitsche, de te Delft opgeleide ingenieurs, geologen, chemici, biologen enz. met groot succes op. Niet ver van Batavia werd Bandoeng in de Preanger omstreeks 1920 een economisch en geestelijk middelpunt voor West-Java; de vestiging aldaar van een technische en een juridische hoogeschool werkte daartoe krachtig mede. Zoo nam zoowel de beteekenis van Indië voor het moederland als de zelfstandige ontwikkeling van den Archipel toe onder het ook door vreemdelingen hoog geroemde nederlandsche beheerGa naar voetnoot1) en kon men, tegenover een rekening van 76½ mill. gulden aan inkomsten en 54 mill. aan uitgaven in 1849, voor 1901 wijzen op 150 mill. voor beiden te zamen. Voor 1925 waren deze cijfers 718 en 640 millioen in inkomst en uitgaaf, waarbij in het oog | |
[pagina 545]
| |
gehouden moet worden, dat sedert 1876 geen baten meer door het moederland uit de indische overschotten werden genoten en dat thans de ontvangsten in Indië geheel dienen voor de uitgaven aldaar. De bij dit alles toenemende wensch naar ontwikkeling van zelfbestuur gaf de regeering in Nederland aanleiding in 1899 een uitnemend kenner der Nederlandsche gemeentelijke instellingen, mr. Th. de Meester, naar Indië te zenden als vice-president van den Raad van Indië. Hij bereidde er de instelling van gemeenteraden in de voornaamste door Europeanen bewoonde plaatsen en de organisatie van gemeentelijk zelfbestuur en toenemende decentralisatie voor, die langzamerhand tot verdere ontwikkeling zou moeten komen. Ook bij de inlandsche bevolking vertoonden zich duidelijke teekenen van neiging tot ontwikkeling op geestelijk zoowel als op economisch gebied; de vereeniging Sarikat Islam, die zich vooral dit laatste ten doel stelde, wekte bij de Europeanen echter ernstige onrust. De wereldoorlog van 1914 had ook hier ernstige bezwaren ten gevolge en onder leiding van den sedert Dec. 1909 opgetreden gouverneur-generaal, den vroegeren anti-revolutionnairen minister van koloniën Idenburg, werd vooral veel zorg besteed aan de krachtige voortzetting der reeds door zijn voorgangers Rooseboom en Van Heutsz begonnen inrichting van de verdediging dezer koloniën te land en ter zee tegen een europeeschen of aziatischen vijand. Natuurlijk leden handel en industrie in den Archipel zeer onder de gevolgen van den Wereldoorlog, die den wereldhandel ontwrichtte en alle economische verhouding in verwarring bracht. Ook de verbinding zelf van Indië met het Moederland leed ernstige schade door de gevaren, die het Suezkanaal bedreigden, door den mijnen- en duikbootenoorlog in de Noord- later ook in de Middellandsche zee, waarmede de aanhouding van menige nederlandsche lading door Engeland en Frankrijk gepaard ging. Onder leiding van den tijdens den Wereldoorlog opgetreden gouverneurgeneraal Van Limburg Stirum kwam ook Indië echter die bezwaren allengs te boven. De met Europa ten slotte niet langer mogelijke handelsverbindingen richtten zich op Amerika en Australië, waarheen de aanvankelijk in de havens van Java opgehoopte goederen den weg vonden. Moeilijkheden, veroorzaakt vooral door den ondernemenden bevelhebber van den snellen duitschen kruiser Emden, eindigden met den ondergang van dit vaartuig. Het gelukte minister Pleyte uit het ministerie Cort van der Linden door de voorbereiding van de instelling van een Volksraad (1922) een vertegenwoordiging van nederlandsche en inlandsche elementen tot stand te brengen en daarmede een nieuwe schrede op den weg naar zelfbestuur te doen. Onder gouverneur-generaal Fock (1922) werd het gezag krachtig gehandhaafd tegenover de door nederlandsche en inlandsche elementen van revolutionnairen aard in den laatsten tijd gewaagde pogingen om verzet aan te moedigen en onrust en ontevredenheid te zaaien. Tevens werd door energieke maatregelen overal bezuiniging verkregen en de in den laatsten tijd zeer toegenomen corruptie met kracht tegengegaan. In West-Indië was integendeel de toestand op verre na niet bevredigend te noemen. De koloniën in ‘de West’ hebben na de afschaffing der slavernij in 1863 tot op dezen tijd gekwijnd. Gebrek aan kapitaal en aan werkkrachten gingen er hand aan hand maar de sedert 1884 bestaande geregelde stoomvaartverbinding, de langzaam toenemende goud-industrie, die van stroohoeden en matten, de belangrijke bananen- en balatacultuur in Suriname en op de eilanden ‘boven’ en ‘onder den wind’, te zamen met de maatregelen tot ontwikkeling van den surinaamschen landbouw en de industrie in het algemeen, gaven aanleiding tot hoop op betere jaren ook hier, nu in het moederland telkens ernstig de aandacht | |
[pagina 546]
| |
op het lot dezer streken gevestigd werd met name in de laatste jaren door den energieken gouverneur van Suriname, Van Heemstra. De toewijzing aan Nederland van het goudrijke Lawagebied aan de fransche grens in Suriname door de uitspraak van den Tsaar van Rusland in het geruchtmakende geschil daarover met Frankrijk (1888) was van veel gewicht. De verdragen met Brazilië in 1906, met Frankrijk in 1915 stelden die grenzen van het gebied vast; die met Britsch Guyana zijn nog niet op dezelfde wijze aangewezen. De doorgraving van de landengte van Panama, in 1914 voltooid, kan voor deze koloniën, met name voor het te dezen opzichte zoo gunstig gelegen Curacao, op den duur belangrijke gevolgen hebben. Reeds werden maatregelen genomen om de haven van Curacao voor die nieuwe toekomst gereed te maken en de vestiging daar van de Koninklijke Petroleum-maatschappij had reeds veel succes. Steeds nauwer worden de betrekkingen tusschen Nederland en zijn koloniën, steeds beter het inzicht van wat beide tegenover elkander kunnen zijn, steeds grooter de kennis van wat er omgaat in die verre gewesten, steeds levendiger de belangstelling daarvoor in het moederland. Het door Meert en Kiewiet de Jonge te Dordrecht gestichte Algemeen Nederlandsch Verbond (1898), dat zich ten doel stelt de belangen van den nederlandschen stam in alle deelen der wereld te bevorderen en den samenhang van de verspreide leden der nederlandsche natie te versterken, heeft ook op deze belangen het oog gevestigd. Wie in Nederland rondziet, wordt getroffen, vooral in de groote steden, door het sterke percentage der aan het verre Oosten herinnerende gelaatstrekken, levend bewijs van de nauwe betrekkingen, in deze halve eeuw vooral geknoopt tusschen het moederland en de overzeesche streken; in het nederlandsche leven, in de taal, de letteren, de kunst is deze invloed van Insulinde duidelijk merkbaar gelijk hij zich in de toekomst nog wel krachtiger zal doen gelden. Wie weet wat Indië, wat de indische maatschappij nog eenmaal voor Nederland zal kunnen worden, nu de verhouding van eeuwen zoo veranderd is, nu bijna geen gezeten nederlandsche familiën zonder betrekkingen in Indië zijn, nu indische vorsten en grooten hunne kinderen naar Nederland ter opvoeding zenden, nu een krachtige beweging is ontstaan om de nederlandsche taal onder de inlanders meer ingang te doen vinden en dezen toegang te verleenen ook tot middelbaar en hooger onderwijs, tot bestuursposten en betrekkingen, die vroeger alleen aan geboren Nederlanders of aan op Java geboren kinderen van nederlandsche ouders werden voorbehouden, nu in Indië de grondslagen gelegd zijn voor een zich voorzichtig uitbreidend zelfbestuur? Zal Nederland op den duur in staat zijn om zijn rijke bezittingen in Oost en West tegen aanvallen van buiten, tegen woelingen en opstanden van binnen te handhaven? Er zijn er, die twijfelend het hoofd schudden; maar de overgroote meerderheid der kenners van de toestanden in die gewesten aarzelt niet om voort te gaan op den ingeslagen weg, in het vertrouwen op onze oude volkskracht, op ons drie eeuwen lang getoond koloniaal beleid, op de kennis, de wijsheid, de matiging van hen, die het moederland met de steeds moeilijker taak van bestuur daarginds belastte en aan wier opleiding voor die taak steeds grooter zorg wordt besteed. Eenmaal zal de tijd komen, dat Indië zelfstandig wordt. Laat ons hopen, dat die zelfstandigheid niet zal gepaard gaan met volledige loslating van het moederland, dat, voor zoover wij kunnen zien, Indië blijvend zal noodig hebben gelijk Indië niet buiten het moederland zal kunnen. * * * | |
[pagina 547]
| |
In het. land zelf nam vóór den Wereldoorlog, die in alles verandering bracht, de volkswelvaart zeer toe. De inpoldering van het IJ (1873-77) in verband met den nieuwen amsterdamschen waterweg, niet minder dan elf polders vormend van IJmuiden en Beverwijk tot Schellingwoude, met een oppervlakte van meer dan 24000 hectaren polderland, door een aantal kanalen doorsneden en afgesloten door de groote sluizen bij IJmuiden en Schellingwoude, veranderde wederom veel water in land; de Legmeerplassen tusschen Nieuwer-Amstel en Aalsmeer werden op dezelfde wijze na 1877 tot een aantal polders, zich aansluitend bij den grooten Haarlemmermeerpolder; bij den Dollart hadden nieuwe bedijkingen plaats - alles tezamen in deze jaren duizenden hectaren nieuw land. Reeds lang was het reuzenwerk der inpoldering van de Zuiderzee in ernstige studie genomenGa naar voetnoot1), nadat sedert 1848 de zaak herhaaldelijk ter sprake kwam en sedert allerlei plannen waren ontworpen. Een Zuiderzee-vereeniging (1883) onder technische leiding van den ingenieur Lely wilde van den ouden waterwolf niet meer dan een ‘IJselmeer’ laten overblijven en het overige in vier groote polders ingedijkt zien. De reusachtige kosten en de betrekkelijk onzekere baten der groote onderneming bleven echter het aanvatten van dit polderwerk, waarbij vier provinciën betrokken waren en waarmede de belangen eener groote visschersbevolking samenhingen, langen tijd tegenhouden, al werden kort vóór den wereldoorlog opnieuw plannen voorbereid om het groote werk inderdaad aan te vangen. Nog vóór het aftreden van het ministerie-Cort van der Linden werd in Juni 1918 eindelijk door Lely, als minister, de wet op de indijking doorgezet en weldra begon de reuzenarbeid, die in 1925 gevorderd is tot de verbinding van Wieringen met den vasten wal en de krachtige voorbereiding van de werken bij het Amsteldiep en van den grooten afsluitdijk tusschen Wieringen en den vasten wal van Friesland bij Surig. Heideontginningen hadden in Gelderland, Overijsel, Drente en Friesland plaats, dikwijls in verband met uitbreiding van armenzorg. Zoo verminderden sedert 1849 de woeste gronden binnenslands met meer dan 60000 hectaren. Dat de welvaart der thans tot meer dan 7 millioen gestegen bevolking - een verdubbeling sedert 1849 - vóór den Wereldoorlog zeer was toegenomen, blijkt uit allerlei feiten, niet het minst hieruit, dat de gemiddelde jaarlijksche toeneming van 27600 menschen in 1870 tot 66594 in 1890 en 69540 in 1897, later tot bij de 80000 was geklommenGa naar voetnoot2), welke vermeerdering zoowel den steden, waarvan het kapitaalrijke Amsterdam de 700000, het drukke Rotterdam de 550000, het van een rustige residentie in het groen tot een wereldstad zich vervormende 's-Gravenhage de 350000, het centraal gelegen Utrecht de 150000 snel overschreed, als, hoewel in veel mindere mate, aan het platteland ten goede kwam. De gemiddelde leeftijd klom van 33 en 36 jaar omstreeks 1870 reeds tot 42½ en 45 jaar voor mannen en vrouwen, de gemiddelde lichaamslengte steeg evenzoo en ook de cijfers der verbeterde woningen, der per hoofd gebruikte voedingsmiddelen, der spaarbankboekjes, die van invoer en uitvoer stegenGa naar voetnoot3), de sterftecijfers daalden, de geboortecijfers stegen aanzienlijk ook in verband met het zorgvuldiger toepassen van hygiënische maatregelen in stad en land, waardoor de epidemieën sterk afnamen in beteekenis; de vroeger dikwijls zoo hevig optredende typhus in verband met het betere drinkwater, aan de zeekust uit de duinstreek, landwaarts in uit heiden en heuvels door de waterleidingen ten behoeve der groote, | |
[pagina 548]
| |
weldra ook der kleine steden en der dorpen aangevoerd. In het algemeen valt vast te stellen, dat de algemeene toestand des lands vooral na 1870 krachtig vooruitging, niet het minst ook door de toenemende zorg voor het lichamelijk en geestelijk welzijn der armen en onvermogendenGa naar voetnoot1). Wel was in dit opzicht lang niet alles nog wat het wezen moest en kon in een ‘vergeten hoofdstuk’Ga naar voetnoot2) op het verzamelwerk ‘Een Halve Eeuw’ gewezen worden op menigen misstand onder de arbeidersbevolking van stad en land, op menige wenschelijke, ja noodzakelijke verbetering ten dezen, maar het zou onbillijk zijn te ontkennen, dat, ook in verband met de in kracht en omvang toenemende arbeidersbeweging buitenslands en hier te lande, met de overal doordringende eischen tot betrachting der door de oudhoogleeraren Quack en Treub en andere nieuwere staathuishoudkundigen omstreeks 1890 aangeprezen ‘sociale rechtvaardigheid’ in Nederland toen reeds veel was gedaan om aan lang gevoelde bezwaren te gemoet te komen. De leus: lotsverbetering door loonsverhooging was telkens door de arbeiders zelf met goeden uitslag aangeheven, met krachtigen steun van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, ook onder onmiddellijken invloed der sociaal-democraten en met herhaalde toepassing van het dwangmiddel der werkstaking, dan weder langs den weg eener staatkundige actie, die reeds in 1885 de werklieden Heldt voor Sneek, Kater voor Amsterdam in de Tweede Kamer bracht. Steeds scherper kwam dit Werkliedenverbond te staan tegenover de zoowel onder de arbeiders als onder de andere volksklassen zich uitbreidende sociaal-democratische denkbeelden. Het weigerde ‘gemengde’ vereenigingen te helpen oprichten, waarin ook anderen dan eigenlijke handswerklieden konden opgenomen worden; het schreef in zijn statuten van 1879 naast het algemeen stemrecht ook verplichte wapenoefening, wetten op den arbeid, bevordering van openbaar onderwijs, herziening van het belastingstelsel; het erkende in 1888 volmondig het volgens de marxistische beginselen af te keuren bijzonder eigendomsrecht, terwijl dit nog tien jaren te voren beperkt was geweest door de toevoeging, ‘mits ontsproten uit plichtmatigen en rechtvaardigen arbeid’, die een socialistischen bijsmaak had. Wel verloor het Werkliedenverbond daardoor en door de in 1891 begonnen afscheiding der ‘christelijke’ werklieden ongeveer de helft van zijn leden, maar het bleef volharden bij zijn gematigde houding. De socialisten daarentegen, onder wie het verzet tegen het revolutionnaire drijven van den verbitterden Domela Nieuwenhuis omstreeks 1891 zeer toenam, stegen voortdurend in aantal en invloed. De afscheiding in 1894 van een aantal ‘parlementairen’, die zich bij de verkiezingen wilden doen gelden, in een partijverband, dat zich thans de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij noemde, was daarbij van groote beteekenis. Met hare weldra 50 afdeelingen en tot eenige duizenden toegenomen leden onder leiding van Troelstra, Van Kol, Van der Goes, Gorter, Helsdingen, Schaper, Vliegen e.a. slaagde de nieuwe arbeiderspartij erin Domela Nieuwenhuis en zjin onverzoenlijke anti-parlementairen op den achtergrond te dringen en in 1897 twee, in 1901 zeven, in 1913 15, weldra 20 en meer harer leden in de Tweede Kamer te brengen, terwijl in tal van gemeenteraden van stad en land en in de Provinciale Staten socialisten optraden en de Eerste Kamer er sedert 1913 twee, sedert 1924 11 in haar midden telde. Leider der partij bleef, ondanks allen tegenstand in haar midden zelve, vooralsnog de bekwame staatsman Troelstra, die alleen door het verzet van een groot | |
[pagina 549]
| |
deel zijner partijgenooten reeds in 1913 zich liet weerhouden om, na de overwinning op de antiliberale coalitie, aanspraak te maken op een ministerieele portefeuille voor een of meer der zijnen, in 1923 opnieuw zich bereid verklaarde om aan de regeering deel te nemen maar in 1924 om gezondheidsredenen terugtrad uit het politieke leven, de leiding zijner partij aan jongere krachten, aan Wibaut, den amsterdamschen wethouder, Vliegen en Schaper overlatend, terwijl de ‘extremisten’ in Stenhuis een vurig aanvoerder vonden. Daarnaast ofwel daartegenover begonnen sedert omstreeks 1900 de communisten op te treden, vooral sedert de russische revolutie van 1917 zich in scherp communistische richting ontwikkeld had en in Duitschland in het volgende jaar een krachtige beweging van dien aard zich had vertoond. De alom van Rusland uitgaande communistische propaganda liet zich ook hier te lande gevoelen en bij de verkiezingen van 1918 werden 2 communistische leden in de Tweede Kamer gekozen, Wijnkoop en Van Ravesteijn, die zich daar telkens met nadruk lieten hooren. Twisten in die partij, waarbij van russische zijde het wachtwoord werd gegeven, begonnen in 1925 hare werkzaamheid te verstoren, vooral ten gevolge van ontevredenheid met de volgens vele harer leden niet revolutionnair genoeg optredende leiding der beide genoemde leden, tegenover wie, na de niet-herkiezing van den laatste, vooral de heftige communist De Visser zich stelde. Het christelijk werkliedenverbond Patrimonium liet zich bij zijn optreden tegen al te groote staatsbemoeiing zoowel als bij de voortdurende werkstakingen op staatkundig gebied hooren met tot de anti-revolutionnaire denkbeelden dicht naderende eischen, in 1891 op een Sociaal Congres onder leiding van dr. Kuyper voorbereidend een eigen ‘sociaal program’, dat dan ook in 1894 werd opgesteld en arbeiderspensioen, arbeidscontract, pachtcontract, beperking van het erfrecht, vrijheid van onderwijs, arbeidsorganisatie, ambachtsonderwijs, bescherming van den arbeid door inkomende rechten enz. omvatte; het telde weldra 160 afdeelingen en 13000 leden en omvat thans met andere vereenigingen zoogoed als alle orthodox getinte protestantsche arbeiders in den lande, een machtige phalanx in de nederlandsche arbeiderswereld. Daarnaast kwam in 1894 een Christelijk-Nationale Werkmansbond tot stand, die een meer christelijk-historische kleur droeg. Eindelijk vereenigden zich onder leiding van den weldra tot lid der Tweede Kamer gekozen Passtoors het eerst de katholieke werklieden van het bisdom Haarlem tot een Nederlandschen Roomsch-Katholieken Volksbond (1888), onder geestelijk patronaat en met scherpe tegenstelling tegen het socialisme, meer in den geest van het oude gildewezen zich plaatsend op het standpunt van de pauselijke Encycliek ‘Rerum Novarum’ (1891), die den klassenstrijd veroordeelde maar samenwerking van werkgevers en werklieden in vereenigingen aanprees. Weldra sloten zoo overal in den lande ook de katholieke werklieden zich aaneen, onder leiding en voorlichting van eminente katholieke geestelijken en leeken als de hoogleeraren Aengenent en Veraert. Onder den indruk en den invloed dan ook van deze snelle ontwaking van den werkmansstand, in verband met wat er in andere landen in deze richting geschiedde, werden maatregelen getroffen tot bescherming van den werkman en zijn gezin tegen de gevolgen eener al te sterke exploitatie in fabrieken en werkplaatsen, tot regeling van het toezicht daarop, tot verzekering zijner persoonlijke vrijheid tegenover den patroon, al kwam een door velen gewenscht wetsontwerp op het arbeidscontract toen nog niet tot stand en evenmin het in Duitschland reeds bestaande rijkspensioen voor den ouden werkman. Aan den anderen kant begonnen de fabrikanten zelf zich aaneen te sluiten, opdat niet hunne belangen aan die van den | |
[pagina 550]
| |
werkman zouden worden opgeofferd, opdat zij niet tegenover de tallooze gevallen van werkstaking onmachtig zouden staan en genoodzaakt zouden worden aan te hooge eischen gevolg te geven. Zoo werden tegen het eind der 19de eeuw de grondslagen gelegd van een andere verhouding tusschen werkman en werkgever, voor tegemoetkoming aan de eischen der talrijke mannen en vrouwen, die vooral in het belang van den werkmansstand de ‘sociale rechtvaardigheid’ tegenover de ‘economisch-zwakken’ meer dan totnogtoe betracht wilden zien. In die richting ging de twintigste eeuw aanvankelijk steeds verder, ten onzent zoowel onder liberale ministeriën als onder hunne tegenstanders. De namen van de liberale ministers Goeman Borgesius en Treub, van de coalitie-ministers Talma en Aalberse treden daarbij op den voorgrond. De groote ontwikkeling van handel en nijverheid in het Nederland van vóór den Wereldoorlog gaf aanleiding om vooral daarop bedacht te zijn, dat men die ontwikkeling door al te knellende banden niet zou tegengaan, integendeel het echt nederlandsche vrijheidsbeginsel helder in het oog had te houden, al toonden zich de antiliberale partijen herhaaldelijk van protectie geenszins afkeerig en was daarvan onder de coalitieministeriën meermalen sprake. In de eerste plaats was het noodig om te zorgen voor goede verkeerswegen. In 1890 werd de Rijnspoorweg door den staat genaast. De Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij breidde haar net uit, vooral in verband met de duitsche spoorwegen, in welker ‘Verein’ zij reeds in 1873 was getreden; lokaalspoorwegen kwamen aan alle kanten zich aansluiten zoowel bij haar lijnen als bij die van de te Utrecht gezetelde Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, zoodat weldra geen belangrijke plaats hier te lande meer buiten het wereldverkeer stond. Daarbij voegde zich omstreeks 1910 een uitgebreid tramverkeer. Op het amsterdamsche Noordzeekanaal, dat 1 November 1876 was ingewijd en zes jaren later uit de handen der Kanaalmaatschappij in die van den Staat overging, werden in 1890 de kanaalgelden afgeschaft, terwijl het kanaal meer en meer voor het herlevende en zich snel in den geheelen omtrek uitbreidende Amsterdam van waarde bleek, zoo zelfs dat het soms te smal en te weinig diep bleek voor de toenemende afmetingen der zeeschepen en maatregelen tot verbreiding en verbetering werden voorbereid. Rotterdam zag zijn waterweg tegen het einde der eeuw door viermaal meer schepen met 25-maal grooter tonnenmaat bevaren dan vóór 50 jaren het oude Voornsche kanaal doorkwamen; de vermeerdering sedert 1872 bedroeg er toen resp. 3- en 8-malen van het toenmalig cijfer en de zich steeds uitbreidende havenwerken van de met de aanliggende dorpen aanzienlijk vergroote stad konden bij die uitbreiding nauwelijks gelijken tred houden met de nog steeds snel voortgaande verkeersontwikkeling, die Rotterdam naast Londen, Hamburg en Antwerpen tot een der aanzienlijkste havensteden van West-Europa maakte. De van Amsterdam uit op Indië varende stoomvaartmaatschappij Nederland (1870) werd in 1883 door de Rotterdamsche Lloyd gevolgd; de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij met hare steeds reusachtiger emigrantenbooten kwam er in 1873 bij; de Koninklijke Nederlandsche van 1856 verdubbelde hare werkzaamheid in de Middellandsche Zee; de stoomvaartmaatschappij Zeeland voer sedert 1875 met hare dagen nachtbooten tusschen Vlissingen en Queenborough; de Batavier-lijn tusschen Rotterdam en Londen vond goede vrachten; de Holland-Amerika, de West-Indische, de Zuid-Amerika, de Zuid-Afrika lijnen volgden; ook buitenlandsche lijnen namen de groote nederlandsche havens in hare koersen op. Het aantal der zeilschepen daalde snel tegenover de reusachtige ontwikkeling der stoomvaart, die sedert 1873 zich steeds krachtiger ontwikkelde. Het in | |
[pagina 551]
| |
1873 tot 1895 zeer afgenomen getal der zeilschepen, daalde op het einde der eeuw nog tot beneden de 400, terwijl dat der stoomschepen in dezelfde periode van 61 tot boven de 200 steeg en de tonnenmaat dier vaartuigen tevens aanzienlijk vermeerderde. Zoo begon de nederlandsche handelsvloot weder een der eerste plaatsen, de zevende, weldra de zesde, de vijfde, tegen 1914 de vierde onder die der zeevarende natiën in te nemen. Een en ander hing samen met een sterke ontwikkeling van den handel in alle richtingen. De handel in de producten van Indië hield gelijken tred met de toeneming der voortbrenging aldaar en naast de aloude koffiemarkt werden die van thee, cacao, tabak, kina, rubber en andere artikelen te Amsterdam van groote beteekenis, terwijl die. van de Java-suiker ten gevolge van de protectionistische duitsche handelspolitiek en de sterke beetwortelcultuur hier en elders tijdelijk verliep om zich later te herstellen. De cijfers van uitvoer en invoer toonden sedert 1850 een verdrievoudiging, terwijl het percentage van 1872 tot 1898 tot 176% voor uitvoer en 165% voor invoer klom, cijfers, die de vermeerdering elders verre te boven gingen, zelfs die van den bloeienden handel der Vereenigde Staten op 144%, terwijl Rusland op 96%, Duitschland op 68% aangeteekend stonden. Ook in de algemeene handelsbeweging nam Nederland aan het eind der eeuw weder de vierde plaats in, een eervolle plaats, herinnerend aan den grooten handelsbloei der 17de eeuw onder de abnormale omstandigheden van toenmaals. En kort vóór 1914 werden al deze cijfers nog veel gunstiger. In 1908 was sedert 1872 de invoer van 6800 millioen hectogr. gestegen tot bij de 38000 mill., de uitvoer van 3260 tot 27000 mill. De nederlandsche nijverheid bleef niet al te ver achter, al was haar ontwikkeling met die van den handel niet te vergelijken. De glas- en aardewerkfabrieken toonden herleving van den ouden roem van de nederlandsche producten op dat gebied; te Delft, in Den Haag, te Utrecht, te Maastricht en elders verhieven zij zich met kracht. De amsterdamsche diamantnijverheid, die ten gevolge van de ontginning der zuidafrikaansche diamantvelden omstreeks 1880 zeer goede dagen gekend had, had later moeilijke tijden, zoodat vele diamantwerkers naar Amerika en Antwerpen verhuisden; maar op het einde der eeuw kwam ook hier verlevendiging, zoodat het aantal der werklieden weder 8 á 9000 bedroeg. De machinefabriekenGa naar voetnoot1) leverden voor het steeds toenemend getal stoomketels voor fabrieken en locomotieven voldoende af en stegen van 7 fabrieken met 3000 werklieden tot 40 fabrieken met 10000 werklieden in 1897. De scheepsbouw verkeerde in een tijdperk van overgang van het zeil- naar het stoomschip maar zag aan de Merwede en den Hollandschen IJsel, te Hoogezand, Groningen, Papendrecht, Leiden, Vlissingen, Rotterdam en elders levendige werkzaamheid voor binnen- en buitenland. Het oude bedrijf van boter en kaas had ten gevolge van minder goede levering en vermenging met kunstboter lang zwaren tegenslag in den uitvoer vooral naar Engeland en zag zich door de deensche zuivelproducten op menige markt verdrongen maar begon zich op het eind der eeuw weder te herstellen door deugdelijker fabrikaat en meerdere zorg, terwijl de margarinefabrieken sedert 1870 zeer in beteekenis toenamen en onder anderen in Engeland 95% van den invoer in handen kregen. De beetwortelsuikerfabrieken namen in Noord-Brabant, te Halfweg, Naarden en Groningen een hooge vlucht. De delftsche gist- en spiritusfabriek, de overal verrijzende bierbrouwerijen genoten een toenemenden roep en het inlandsche bier kon de concurrentie met de duitsche bieren goed volhouden; meel- en oliefabrieken namen | |
[pagina 552]
| |
de plaats der oude molens in, met name aan de Zaan, waar het aantal der laatste als met den dag afnam; ook voor de rijstpel- en cacaonijverheid verdwenen hier de windmolens om door fabrieken vervangen te worden, die immers ieder het werk van vele molens konden doen. Na den Wereldoorlog, toen de electriciteit steeds grooter beteekenis kreeg, ging dit proces met groote snelheid verder, zeer ten nadeele van het landschapsschoon ten onzent, dat in dit opzicht zijn eigenaardig hollandsch karakter begint te verliezen, ondanks alle pogingen om dit te verhoeden. Zeep- en stearinefabrieken, rezen in verschillende plaatsen op. De twentsche en tilburgsche textielindustrie, bevorderd door de in 1886 in plaats der oude scholen opgerichte weidschere onderwijsinrichtingen te Enschedé, Hengelo en elders nam met hulp der nieuwste vindingen toe in kracht en zag haar afzet verdriedubbelen. De linnen-, wol- en lakenfabricage was niet wat zij in de 17de eeuw was geweest maar kon te Tilburg, Eindhoven, Boxtel en Leiden toch met eenige voldoening op haar resultaten terugzien. De papierfabrieken op de Veluwe, in de Zaanstreek, in Noord-Brabant, Groningen en elders hadden niet meer de vroegere beteekenis maar leverden toch nog alle soorten van papier, vooral stroo- en kartonpapier, die later tot stilstand kwamen. De tabaksnijverheid voerde steeds meer sigaren uit, in verband ook met den toenemenden tabaksbouw in Indië en Amerika. De verlichtingsindustrie ontwikkelde zich met het toenemend gebruik van gas en electriciteit voor allerlei doeleinden, de laatste vooral sedert 1887, toen de amsterdamsche maatschappij Electra hare werkzaamheid begon, weldra gevolgd door centrale installaties daar, te Rotterdam, in Den Haag en elders; Philips' gloeilampenfabriek te Eindhoven werd tot een wereldindustrie. In de 20ste eeuw konden tal van dorpen zich op electrische verlichting en electrische werkkracht beroemen, meestal in verband met die in naburige steden. De zeevisscherijen, sedert ruim een halve eeuw niet meer beschermd, beleefden onder het stelsel van vrijheid een tijd van herademing en telden, onder toezicht van het College voor die visscherijen, omstreeks 1910 in plaats van 82 buizen in 1856, meer dan 560 loggers, kotters en sloepen voor de haringvisscherij, terwijl tegenover het getal stoomvaartuigen dat der verouderde bommen en pinken snel afnam en in 1925 deze soort van vaartuigen zoogoed als verdwenen was. De nederlandsche haring vond in binnen- en buitenland gereeden aftrek evenals de nederlandsche visch in het algemeen, die op steeds grooter schaal werd uitgevoerd dank zij den snellen vervoermiddelen, die het mogelijk maakten versche visch tot ver in Duitschland en Frankrijk af te leveren. De wetenschappelijke studie van de zeestroomingen, van den zeebodem en de zeedieren van Noord- en Zuiderzee onder leiding van het heldersche zoölogische station was daarbij van veel beteekenis, terwijl na een conferentie in 1881 van afgevaardigden uit alle aan de Noordzee gelegen landen bij het haagsche tractaat van 1883 overeenkomsten werden gesloten tot internationale regeling van het politietoezicht op de visscherij in de Noordzee buiten 3 mijlen van de kust, bij dat van 1887 tot wering van het misbruik van sterken drank door visschers op de Noordzee. Door dergelijke tractaten meende men de voortdurende moeilijkheden tusschen de visschers van de verschillende natiën op de Noordzee te kunnen beperken en op die wijze een oorzaak van internationale verwikkelingen te kunnen wegnemen. De visscherij zelve op Noord- en Zuiderzee werd geregeld door strenge bepalingen tot verhindering ot ten minste beperking van het ‘doodvisschen’ dier wateren, wat evenwel op den duur niet tot het gewenschte resultaat leidde, terwijl het voortschrijden der droogmaking van de Zuiderzee maatregelen moest doen nemen om voor de aan de | |
[pagina 553]
| |
kusten en op de eilanden wonende visschersbevolking nieuwe middelen van bestaan te verzekeren. Zoo was in 1925 zoowel de Noordzee-visscherij als die op de Zuiderzee in een kritieken toestand. Het zalmtractaat van 1885 regelde na lange moeilijkheden met de duitsche Rijnoeverstaten dit teedere onderwerp, trouwens ook na dit tractaat volstrekt nog niet tot volkomen voldoening der bewoners van de duitsche Rijnoevers, die de zalm in den duitschen Rijn zelf wilden kunnen visschen. In het algemeen dient èn voor den handel èn voor de nijverheid van vóór den Wereldoorlog opgemerkt te worden, dat bij de algemeene uitbreiding, die te constateeren viel, tevens is te vermelden, dat de economische werkzaamheid van Nederland zich vooral in de richting van Duitschland ontwikkelde, van de machtige groote mogendheid, ons ‘achterland’, dat sedert 1870 een zoo krachtige economische ontwikkeling beleefde. Het verkeer met Duitschland was in dit tijdperk sterk vermeerderd; Rotterdam en Amsterdam beide, maar vooral het eerste, hadden zich het leeuwendeel daarin weten te verzekeren met hulp van de water- en spoorwegen, die deze havens zoowel als tal van andere plaatsen in ons land met Duitschland verbinden. Wel had de zeer protectionistische handelsen nijverheidspolitiek van dit rijk beletselen opgeworpen tegen een nog sterkere toeneming van dit verkeer; wel trachtte men daar zich door den aanleg van een kanaal van den Rijn naar de Eems, met Dortmund als begin- en het van uitgebreide havenwerken voorziene Emden als eindpunt, een eigen waterweg naar zee te verschaffen. Wel bleven Hamburg en Bremen, vooral het eerste, havens van den eersten rang voor het duitsche verkeer met Engeland en Amerika; wel begon Keulen zich tot een zeehaven te verheffen door verdieping van den Rijn en door aanleg van Rijnhavenwerken op uitgebreide schaal, maar de ligging van Nederland aan de Rijnmondingen verzekerde toch aan zijn havens een belangrijk aandeel in uit- en invoer, zij het dan voor Nederland hoofdzakelijk doorvoer, in den reusachtig toegenomen handels- en nijverheidsbloei van het groote rijk in het Oosten. De Wereldoorlog had natuurlijk op dat alles, op de economische toestanden in het algemeen een verlammenden invloed maar de hoop is gewettigd, dat op den duur Nederland opnieuw aan de economische opleving na den vrede van Versailles een aanzienlijk deel zal behouden. Overigens mag niet worden ontkend, dat juist de oorlogstoestand op sommige bedrijven en takken van handel ten onzent een buitengemeen gunstigen invloed heeft geoefend, terwijl andere met stilstand, ja met vernietiging hadden te rekenen. Maar het kon niet anders: in het algemeen had de Wereldoorlog op den toestand van handel en nijverheid ten onzent een hoogst schadelijke werkingGa naar voetnoot1). Tegen het einde van dien vernielenden krijg stond onze handel zoogoed als stil, al wist de N.O.T. nog iets ervan te redden, zij het dan ten slotte met afnemend succes, en al trachtte men zich zooveel mogelijk naar de omstandigheden te schikken. Toen echter na den wapenstilstand van Nov. 1918 en vooral na de vredesverdragen van het volgende jaar een betere tijd scheen aan te breken, ontwikkelde zich ook ten onzent een koortsachtige werkzaamheid op allerlei gebied ten einde gebruik te maken van de gunstiger omstandigheden. Naar alle kanten trachtte het nederlandsche kapitaal, of wat daarvan was overgebleven, de jarenlang ingehouden energie onzer kooplieden en nijveren zich opnieuw een weg te banen in de wereld. Nieuwe handelsondernemingen, nieuwe fabrieken kwamen | |
[pagina 554]
| |
in grooten getale op. Maar de ontzaglijke crisis van den oorlogstijd, de totale omslag in de economische toestanden in de ons omringende Staten, alle voorspellingen en berekeningen ten spot, stelden velen diep te leur. Weldra wreekte zich de al te snelle opleving, de al te hoog gespannen verwachting en reeds 1921/22 zag een kritieken toestand ontstaan, die niet naliet zijn bittere maar noodzakelijke gevolgen te doen gevoelen in een schrikbarend toenemen van het aantal faillissementen, in het plotseling verdwijnen van een groot getal pas opgezette ondernemingen. Slechts langzaam keeren handel en nijverheid in den laatsten tijd tot een normaler peil terug, nadat veel leergeld is betaald. De vóór 1914 snel ‘stijgende lijn’ van handel en nijverheid, door den oorlog zoo plotseling verbroken, begint zich weder in onze handels- en nijverheidsstatistieken te vertoonen en de hoop is gewettigd, dat ook Nederland zal deelen in de voordeelen, die voor handel en nijverheid te wachten zijn in een wereld, die, zij het dan onder geheel andere economische voorwaarden dan vóór den oorlog, niet kan uitblijven zich opnieuw te ontwikkelen uit den chaos, waarin zij dreigde te verzinken. Want wat er ook veranderd zij, onze ligging, zoo bijzonder geschikt voor den handel in allerlei richting, is niet veranderd en nog altijd is het nederlandsche volk een volk van kooplieden en nijveren, van landbouwers en veefokkers, die weten, dat de zee ons element is en het wereldverkeer ons den weg wijst, waarop durf en beleid ons kompas moet zijn gelijk het geval was in de dagen van onzen hoogsten bloei.
* * *
Met voldoening kan worden gewezen op de ontwikkeling van het geestelijk leven in NederlandGa naar voetnoot1). Hoe men ook mag verschillen in meening omtrent de waarde van openbaar of bijzonder onderwijs, waaromtrent de thans reeds ¾ eeuw oude strijd nog geenszins is geluwd - dat het lager onderwijs in Nederland op hoogen trap staat en ook het middelbaar en hooger onderwijs de vergelijking met de toestanden elders met glans konden doorstaan, valt niet te ontkennen. De 4500 lagere scholen, waarvan toen nog ruim ⅔ openbare, verschaften in 1896 geregeld onderwijs aan meer dan 90% van de bijna 650000 kinderen en maatregelen werden in 1900, na de leerplichtwet van Borgesius, genomen om ook de nog ontbrekende kinderen geregeld onderwijs te doen genieten en het schoolverzuim onder de lagere volksklassen, bij de rondreizende schippersbevolking, in afgelegen streken enz. te beperken; voor schoollokalen en leermiddelen, voor voldoend onderwijzend personeel werd op onbekrompen wijze gezorgd, zij het dan met opoffering van aanzienlijke sommen ten behoeve van het lager-onderwijsbudget, dat sedert 1878 voor rijk en gemeenten samen van beneden de 7 mill. in 1895 tot over de 14 mill. was gerezen en nog aanzienlijk vermeerderd werd, nadat onder de antiliberale ministeriën de subsidieering van het bijzonder onderwijs ten zeerste was uitgebreid; in 1915 reeds klom het staatsbudget alleen voor het geheele onderwijs tot ruim 34 mill., waarvan op het lager onderwijs ongeveer ¾ kwam. De onderwijswetten van minister De Visser, met name die van 1920 en 1924, brachten belangrijke wijzigingen in den toestand van het lager onderwijs, waarbij op den voorgrond stond, dat het bijzonder onderwijs door een nog uitgebreider subsidiestelsel in staat werd gesteld om zich | |
[pagina 555]
| |
krachtig te ontwikkelen volgens het van antirevolutionnaire en christelijk-historische zijde sedert Groen gewenschte beginsel: bijzonder onderwijs regel, staatsonderwijs aanvulling. Dit subsidiestelsel benevens de aanmerkelijke verhooging van de salarissen der onderwijzers en de uitbreiding der inspectie deed het budget voor deze belangen nog aanzienlijk stijgen en wekte bij de voorstanders van het neutrale staatsonderwijs ernstige ontstemming, daarentegen bij de coalitie-partijen groote voldoening over het eindelijk zegepralen harer denkbeelden op dit gebied. Eerst de algemeene ‘versobering’ sedert 1924 deed de snelle stijging van het budget voor onderwijs tot staan komen. Het middelbaar onderwijs, over welks resultaten soms geklaagd werd in dit opzicht, dat het te weinig samenhangend en te zeer in op het stoffelijke gerichten zin gegeven werd, verspreidde overal nuttige kennis en breidde zich voortdurend uit, ook vooral in de richting van ambachtsonderwijs in verband met de toenemende behoefte daaraan bij den uit zijn vroegere apathie ontwakenden werkman. De 36 hoogere burgerscholen met vjjfjarigen, 2 met vierjarigen en 24 met driejarigen cursus van 1896, in 1915 60 met vijfjarigen, 21 met driejarigen cursus, werden dan ook druk bezocht, sommige zelfs al te druk; de middelbare meisjesscholen voldeden over het algemeen minder aan de toenemende behoefte der vrouw aan meerdere ontwikkeling en vele meisjes begonnen reeds de scholen voor jongens te bezoeken. Ook hier werd door het subsidiestelsel-De Visser een groote verandering gebracht ten gunste van de beginselen der rechtsche partijen. Het bij de wet van 1876 herziene gymnasiaal onderwijs, voorbereidend voor de universiteit, ondervond aanvankelijk in hooge mate de concurrentie der hoogere burgerscholen en scheen velen toe met zijn in hoofdzaak klassieke vorming, bij de krachtige ontwikkeling der natuurwetenschappen en de toenemende beteekenis van de moderne taalwetenschap, niet langer te voldoen aan de behoeften der moderne maatschappij, zoo zelfs dat reeds omstreeks 1900 ernstig werd gedacht aan een nieuwe organisatie van het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, aan samensmelting van bside tot één vorm van onderwijs met ruime gelegenheid tot ontwikkeling in verschillende richtingen. De plannen dienaangaande, door een onder het ministerie Kuyper ingestelde staatscommissie uitgewerkt en in een wetsvoorstel belichaamd, stuitten echter op velerlei bedenking. De in 1915 aanwezige gemeentelijke en bijzondere gymnasia wezen intusschen weder een aanzienlijke stijgende bevolking aan. De universiteiten, drukker bezocht dan ooit en met een steeds aangroeiend onderwijzend personeel voorzien, voldeden over het algemeen aan de wetenschappelijke behoeften der natie, hadden op bijna ieder gebied wereldberoemde namen aan te wijzen en bleven ook buitenslands haren ouden roep van deugdelijkheid en veelzijdigheid handhaven; het hooger technisch onderwijs op de leest van het universitaire geschoeid, waaraan reeds lang behoefte bestond, kwam tot stand door de verandering onder minister Kuyper der middelbare polytechnische school te Delft in een Technische hoogeschool (1905). Een in Sept. 1921 door De Visser ingevoerd Academisch Statuut bracht in het hooger onderwijs groote verandering teweeg door alleszins gewenschte vrijheid van studie, die daarin als hoofdbeginsel werd aangenomen. De namen van geleerden als de natuurkundigen Van 't Hoff, Lorentz, Van der Waals, Zeeman, Kamerling Onnes, Einthoven, allen begiftigd met de bekende zweedsche Nobelprijzen, als de sterrekundigen Van de Sande Bakhuyzen en Kapteyn, als de orientalisten De Goeje, Tiele en Snouck Hurgronje, als de veelzijdige taalkenner Kern, als de theoloog Kuenen werden genoemd onder die van de eerste der | |
[pagina 556]
| |
wereld; de jurist Asser, gelukkig beoefenaar van het internationale recht, genoot eveneens een europeesche vermaardheid en speelde zoowel op de vredesconferentiën als in de voorbereiding van verdragen van internationalen aard een groote rol gelijk later de vertegenwoordigers van Nederland in de zaken van den Volkenbond; de naam van wetenschappelijkheid onzer juristen en geneeskundigen, onzer wis- en natuurkundigen bleef schitterend gehandhaafd; onze geschiedkundigen uit de school van Fruin en Moll, hoewel zich in hoofdzaak beperkend tot de landsgeschiedenis, vonden ook buitenslands groote waardeering; onze beoefenaars der klassieke en nieuwere taalwetenschap bleven niet achter bij de ontwikkeling van dien tak van studie in Duitschland en elders; onze ingenieurs werden tot menige belangrijke taak in het buitenland geroepen, vooral waar het aanleg van havens en andere waterwerken gold; de werkzaamheid onzer theologen trok in Duitschland, Engeland en Amerika belangstellende aandacht; de hegeliaansche wijsbegeerte vond in Bolland een geestdriftig en talentvol verkondiger, wiens invloed op de jongeren langen tijd groot bleek en den vanouds hier te lande weinig wijsgeerigen zin bij velen wist te wekken; onze medewerking aan de groote Poolreizen mocht tot enkele bescheiden tochten in die richting beperkt blijven, in den Indischen Archipel werd ijverig naar alle kanten aardrijkskundig onderzoek in gesteld onder leiding van het daar krachtdadig optredende Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap; onze musea telden mede onder de best voorziene, zij het dan niet altijd de best gehuisveste van de wereld; onze archieven konden, wat hun organisatie en wijze van bewaring betreft, ten voorbeeld gesteld worden aan het buitenland; onze bibliotheken genoten naast den ouden roem van rijkdom in boeken en handschriften ook dien van goede inrichting, goede catalogiseering en wetenschappelijke vrijgevigheid. Het godsdienstig leven der natie bleef opgewekt. Wel werd het naar veler meening al te zeer met elementen van staatkundigen aard vermengd, terwijl anderen, en wel de groote meerderheid des volks, daarentegen ook in het staatkundige de godsdienstige gevoelens op den voorgrond wilden zien treden - grond van ernstig verschil tusschen de linksche en rechtsche partijen in dezen tijd. Toch viel het niet te ontkennen, dat èn bij de hoogere klassen èn bij den midden- en werkmansstand het aantal van hen, die van het kerkelijk verband afkeerig waren en zich van alle verband in dit opzicht losmaakten, tegenover allen godsdienst een afwijzende houding aannamen, ten minste bij de Protestanten aanzienlijk vermeerderde: wat vroeger ten dezen hooge uitzondering was, bleef dit niet langer, begon integendeel een steeds aanzienlijker percentage der bevolking uit te maken. De groote meerderheid der natie bleef evenwel gehecht aan hare aloude kerkgenootschappen, onder welke het nederduitsch-hervormde ook na de afscheiding van het midden der eeuw, ook na het uittreden van Baptisten, Darbisten, Irvingianen en andere kleine kerkelijke vereenigingen, ook na de doleantie van 1886 en de afscheiding dientengevolge van eenige honderdduizenden leden in een 800-tal gemeenten, ook na het heengaan van tal van over de toenemende heerschappij der orthodoxie ontevreden modernen, nog altijd het talrijkste bleef mèt de Katholieken, die nog steeds ongeveer ⅓ der geheele natie tot hunne Kerk konden rekenen. Het besluit der Algemeene Synode van 1867, waardoor de verkiezing der kerkeraden in de nederduitsch-hervormde Kerk aan alle mannelijke stemgerechtigden was opgedragen, had in zijn gevolgen getoond, dat de orthodoxe richting daar nog bijna overal het overwicht bezat en de moderne, hare leiders en aanhangers vooral onder de min of meer wetenschappelijk ontwikkelden en onder de hoogere burgerklasse tellend, verre in de minderheid was. Vele modernen traden geheel en al uit het kerke- | |
[pagina 557]
| |
lijk verband terug; anderen echter, op vele plaatsen een aanzienlijke minderheid, op enkele, met name in Noord-Holland en in eenige kleine steden elders zelfs een meerderheid, bleven nog in het oude kerkgenootschap, waaraan zij gehecht waren, en sloten zich nauwer aaneen, hopend eenmaal weder hunne denkbeelden te zien zegevieren; waar zij een eenigszins aanzienlijke minderheid vormden, stichtten zij, met name in de grootere steden, hoewel in hun kerkgenootschap blijvend, bijzondere vereenigingen om te gemoet te komen aan hunne behoeften aan godsdienstoefening en godsdienstonderwijs, terwijl zij geen gelegenheid lieten voorbij gaan om op erkenning hunner rechten aan te dringen. Het uit Amerika overgekomen ‘Leger des Heils’ van ‘generaal’ Booth breidde zijn werkzaamheid steeds uit onder de lagere standen; het vestigde zich in alle belangrijke plaatsen, vond steun in breeden kring en redde duizenden van den maatschappelijken ondergang; een ‘nederlandsch’ heilsleger scheidde zich later daarvan af. De nieuwboeddhistische theosofie in allerlei vorm vond, vooral bij de hoogere klassen, soms geestdriftige aanhangers. Ommen werd in 1925 zetel eener met sterke messiaansche verwachtingen bezielde wereldvereeniging. Van de kleinere protestantsche kerkgenootschappen zagen die der Doopsgezinden en der Remonstranten, waarin de moderne richting de bovenhand had gehouden, hun ledental op het laatste der 19de eeuw aanzienlijk toenemen, vooral door toetreding of in allen gevalle begunstiging van zeer vele al of niet formeel uit het hervormde kerkgenootschap afgescheiden modernen, van wie ettelijke honderden te Amsterdam zich tot een afzonderlijke ‘Vrije Gemeente’ verbonden; dat der Remonstranten bepaaldelijk kon zelfs door een hunner ‘het kerkgenootschap der modernen’ bij uitnemendheid genoemd worden. Deze beweging kwam echter in de 20ste eeuw aanvankelijk tot stilstand in verband ook met de toeneming van ongeloof en onkerkschheid. Zoo nam de reeds uiteraard bestaande verscheidenheid in de aan vrijheid van denken op godsdienstig gebied gehechte protestantsche wereld in Nederland in dit tijdperk toe, zoowel wat betreft het godsdienstig als het kerkelijk leven, in scherpe tegenstelling tot de nog altijd krachtig samengehouden eenheid in de Katholieke Kerk. Deze wist door de, in overeenstemming met de houding van paus Leo XIII, tegen het eind der eeuw opkomende toenadering tot de moderne beweging op sociaal gebied een dreigende scheuring in haar midden te voorkomen; zij hield, de vrees der oppositie van 1853 beschamend, onder de bisschoppelijke hiërarchie het nederlandsche staatsburgerschap harer leden eer minder dan meer dan vroeger ten eenenmale ondergeschikt aan de voor de geheele katholieke wereld geldende te Rome gegeven voorschriften op godsdienstig en kerkelijk gebied; de vraag, hoever godsdienstig en kerkelijk gebied zich uitstrekten, mocht soms tot verschil van gevoelen aanleiding geven, diepgaande en blijvende verschillen deden zich evenwel niet op en zoowel voor de meer conservatieve elementen, die in ‘De Tijd’ hun orgaan zagen, als voor de meer vooruitstrevende, die ‘Het Centrum’, het blad van den in 1903 te Rome overleden Schaepman en de zijnen, als zoodanig aanmerkten, bleek plaats te zijn in het soepele kerkelijke verband dezer wereldinstelling. Sedert een paar jaren echter begon zich ook hier een sterke, in de eerste plaats sociale beweging te openbaren in de staatkundige vereeniging St. Michaël, opkomend voor de moderne-sociale opvattingen op dit gebied, binnen den kring der Katholieke Kerk. De Oud-Katholieken, wier klein getal ongeveer op dezelfde hoogte bleef, vonden voor hunnen afkeer van het gezag van Rome steun bij de gelijksoortige gezindheid onder een aantal Katholieken in Duitschland na het Vaticaansche Concilie van 1870, dat naar de meening van vele leden der katholieke Kerk aan | |
[pagina 558]
| |
de pauselijke macht een al te groote uitbreiding had gegeven. Ook onder de Israëlieten had het moderne denken een machtigen invloed, die ook bij hen de gehechtheid aan het oude geloof en aan de oude gebruiken ernstig schokte: een aanzienlijk getal, met name onder de ontwikkelden, scheidde zich, evenals vele modernen in de protestantsche wereld, feitelijk van het kerkgenootschap af, soms overgaande tot een der moderngezinde kerkgenootschappen maar meestal zonder zich verder in eenig kerkverband te begeven. Zoo deed zich overal de polsslag van het moderne leven, het moderne denken krachtig gevoelen, ook in die oude kerkgenootschappen, die zich langen tijd met meer of minder kracht daartegen hadden weten te verzetten. Velen zagen een en ander met bekommering, met gemoedsangst zelfs, zoekend naar middelen om wat zij toenemende anarchie op geestelijk gebied achtten, te bestrijden, hetzij door onderwijs, hetzij door straffer aantrekken der teugels op kerkelijk gebied, hetzij door op staatkundig terrein en door middel van de wetgeving tegen te gaan wat zij beschouwden als uitvloeisel van de verderfelijke denkbeelden der ‘revolutie’; anderen daarentegen trachtten, tegen overdrijving en uitspatting wakend, den stroom der nieuwere denkbeelden te leiden in de richting van gematigdheid en trapsgewijze ontwikkeling; nog anderen zagen alleen heil in het met volle zeilen voortgaan op den stroom van het moderne leven. Ook hier toonden zich duidelijk dezelfde richtingen, die zich op staatkundig gebied deden kennen, en bijna zonder uitzondering zag men staatkundige en godsdienstig-kerkelijke gevoelens samengaan in de vier hoofdrichtingen, die zich bij de nederlandsche natie vertoonden: de antirevolutionnaire, de katholieke, de gematigdliberale, de vooruitstrevende, alle vier in schakeeringen, nog altijd getuigend van den ten minste onder het protestantsche deel van de nederlandsche natie vanouds heerschenden geest van zelfstandigheid en onafhankelijkheid van oordeel, die, ondanks alle pogingen van welk gezag ook, ondanks alle schijnbare teekenen van verslapping telkens weder op het onverwachts te voorschijn treedt als een der meest kenmerkende eigenschappen des volks. Onder de verschijnselen van het moderne leven trad in de laatste jaren der vorige eeuw ook de vrouwenbeweging hier te lande op den voorgrond. Steeds meerderen, mannen en vrouwen, wenschten een einde gemaakt te hebben aan de afhankelijke positie der vrouw in de maatschappij en ook hare belangstelling te wekken in het sociale en staatkundige leven. Zij begeerden gebroken te zien met wat zij met verontwaardiging de ‘slavernij’ van de vrouw onder het gezag van den man noemden. Zij wilden hare vanouds beweerde minderwaardigheid niet langer erkennen en hare algeheele gelijkstelling in alle opzichten met den man verkrijgen. De arbeid in het huishouden, de werkzaamheid als zieken- en armverzorgster, die als winkeljuffrouw, verpleegster, onderwijzeres, letterkundige, kunstenares op allerlei gebied - ten deele vanouds in onze landen voorkomend, ten deele reeds sedert het midden der eeuw krachtig ontwikkeld - bleek niet langer voldoende, met name voor de zelfstandig in de maatschappij optredende vrouw, die voor het onderhoud van zichzelve en de haren had te zorgen. Kort na 1870 begon hier te lande de beweging voor ‘emancipatie’ van de vrouw. Elise van Calcar gaf drie jaren later haar baanbrekend werkje: ‘De dubbele roeping der vrouw’ uit en wees op de onvoldoende ontwikkeling der vrouwelijke jeugd; het Nut van 't Algemeen begon zich met de vrouwenvraag in te laten; de eerste hoogere burgerscholen, de eerste industriescholen voor meisjes verrezen; een enkele jonge vrouw liet zich als student inschrijven. De beweging nam langzamerhand, ondanks allen spot, ondanks allen ernstigen tegenstand, in kracht toe. Zij eischte ook voor deze ‘economische zwakken’ bescherming, weldra volkomen | |
[pagina 559]
| |
onafhankelijkheid, volkomen gelijkstelling in de wet en in de maatschappij. Omstreeks 1890 ontstonden verschillende bonden en vereenigingen tot bescherming der vrouwenbelangen; een nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898 liet zien wat de vrouw op allerlei gebied vermocht; het aantal der vrouwelijke studenten, juristen, artsen, gepromoveerde leeraressen, telegrafisten, postbeambten, telefonisten, kantoorbedienden, boekhoudsters enz. nam hand over hand toe; ook de studie der theologie werd door enkele vrouwen ten einde gebracht en toelating tot het predikambt werd verlangd, in de kleinere moderngezinde protestantsche kerkgenootschappen reeds spoedig verkregen. De aandrang tot het toekennen van het kiesrecht ten minste aan de zelfstandige ongehuwde vrouw of weduwe vermeerderde sterk na de oprichting eener Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht onder medewerking van vele vooruitstrevende liberalen en socialisten, totdat eindelijk de grondwetsherziening van 1917 de deur daarvoor opende en in 1919 haar het volle kiesrecht toegekend werd. Overdrijving met wegcijfering van alle door de natuur zelve geboden verschil tusschen de seksen en verscherping der natuurlijke tegenstelling tot vijandschap toe, begeerte naar al te snelle verandering van de gansche maatschappelijke positie der vrouw bleef natuurlijk niet uit; ijverige propaganda werd op allerlei wijzen in het werk gesteld; staatkundige actie werd niet versmaad. Mochten sommige dezer middelen eerder nadeelig dan voordeelig voor de beweging werken, sommigen afschrikken, anderen verbitteren, toch schreed zij allengs voort; het kon gezegd worden, dat zij een goed eind verder gekomen was, al was het dan nog op verre na niet zoover als hare vurige leiders en leidsters wenschten of verwacht hadden. Zij bleef in ieder geval een der belangrijkste bewegingen in de Nederlandsche natie van dezen tijd en men kon beweren, dat, mèt de Vereenigde Staten en de scandinavische landen, Nederland in dit opzicht mede vooraan stond in de wereld. Dit bleek vooreerst uit de steeds aangroeiende beweging voor vrouwenrechten in het algemeen, ten gevolge waarvan allengs in allerlei kringen, niet alleen in de liberaal of radicaal getinte en sociaal-democratische maar ook in die der overtuigd protestantsche en der katholieke burgerij, de behoefte aan gelijkstelling der vrouw met den man op allerlei gebied zich begon te vertoonen. De drukbezochte amsterdamsche tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’ wees aan, hoe ver de ontwikkeling der vrouw tot zelfstandigheid reeds was gevorderd in die honderd jaren en welke leemten daarin nog moesten worden geconstateerd. De opneming der vrouw in tal van besturen, hare erkenning van staatswege als toeziende voogdes, haar optreden in tal van betrekkingen en ambten, die totnogtoe als het uitsluitend terrein van den man waren aangemerkt, hare toenemende deelneming aan de universitaire vorming, hare pogingen om, als kiezers of gekozenen voor de stads- of landsbesturen, door openbare debatten en adressen deel te nemen aan het beheer van de lands- en gemeentezaken - dit alles toonde, dat hare verlangens niet slechts door velen in theorie werden beaamd maar in de practijk ingang vonden.
Op het gebied van kunst en letteren kon het Nederland van het laatst der 19de eeuw zich doen gelden zoogoed als op dat der wetenschap, ja, volgens sommige geestdriftigen ontwikkelde zich tegen het eind der eeuw in Nederland op het terrein der kunst van allerlei richting een werkzaamheid, die het stelde boven de omliggende natiënGa naar voetnoot1). De grijze Israëls, de Marissen, Mesdag, Mauve, als schilders hooggeëerd en den roem van Rembrandt en zijn tijdgenooten niet onwaardig, stonden aan het hoofd eener schaar van ouderen en jongeren, der nieuwere haagsche, nederlandsche schilderschool, die zich in vele opzichten | |
[pagina 560]
| |
de vergelijking met die der 17de eeuw niet behoefde te schamen. Israëls bleef de schilder vol gevoel voor armen en ellendigen als hoedanig hij van den beginne was opgetreden, minder de volkomen juiste teekening of de in het oog vallende kleurschakeering betrachtend dan den indruk, door de voorstelling te wekken de geniale zoeker naar het ‘levensmysterie, dat uit den schijn der dingen spreekt’. Jaap Maris adelde met zijn zeldzame heerschappij over lijn en kleur alle onderwerpen, die hij aanvatte in zijn sterk ‘impressionistische’ kunst, waarin zijn broeders Willem en Thijs hem op hun wijze trachtten te evenaren. H.W. Mesdag bleef de schilder van zee en strand, vol gevoel voor het liefelijke van het kabbelende water bij helder licht aan het blonde strand zoowel als voor de trotsche tafereelen van woeste golven en donkere luchten, voor de schitterende kleureffecten der ondergaande zon. Bosboom gaf wijding aan zijn calvinistische kerken met hare katholieke vormen, herinneringen aan vroegere bestemming. Rochussen teekende zijn historisch opgevatte figuren, als illustreerend teekenaar van middeleeuwsche voorvallen ongeëvenaard. De kleurige Ten Kate schilderde de oude binnenhuizen der 17de, de geestige Bles die der 18de eeuw, Bisschop die van het oudfriesche Hindelopen. Bilders herinnerde levendig aan Ruysdael. De naar Engeland verhuisde Alma Tadema bleef de klassieke wereld getrouw. Mauve en Roelofs gaven hun malsche hollandsche koeien, hun heiden en plassen, Bakker Korff zijn geestige miniatuurtjes. Onder de lateren schonk de geniale Breitner ons zijn amsterdamsche grachten in wintersch halfduister, zijn karrepaarden in de stad en op de door militair vertoon verlevendigde heide; Neuhuys en Sadée, Artz en Blommers volgden met tal van andere jongeren den gevierden Israëls; Van Borselen, J.J. Van de Sande Bakhuyzen en Ter Meulen sloten zich veeleer bij Roelofs en Bilders aan. Vincent van Gogh, de veelgeprezen en in zijn tijd veel verguisde, teekende zijn geniale schetsen, door zijn bewonderaars als voorboden van een nieuwen tijd hoog geëerd en met de werken der grootste schilders en teekenaars vergeleken. Bauer teekende en etste zijn zuiver gevoelde mystieke oostersche tafereelen. Toorop vermeide zich in mystiek-symbolische figuren, later vooral in katholiek-godsdienstige richting, en scherp geteekende portretten. De Haas, Nakken, Eerelman, Van Essen, Vrolijk, Stortenbeker, Henriette Ronner schilderden de dierenwereld van huis en hof, van stad en land; Mauve en de Marissen vonden in De Bock en Duchâtel, in Tholen en Poggenbeek, in den winterschilder Apol talentvolle jongeren; Therèse Schwartze, Haverman, De Josselin de Jong, Martens, Willy Moes, Jan Veth muntten uit in hunne portretten en figuren, de laatste vooral in fijn gedachte zuiver geteekende lijnen; etsers als Zilcken en Dake, Jan Veth en Bauer deden de herinnering aan den bloeitijd der nederlandsche etskunst herleven. Allen tezamen vormden een lange reeks van genieën en voortreffelijke talenten, die alleen in de zeventiende eeuw hare wedergade vindt en over de gansche wereld hare geestdriftige bewonderaars telt. De jongere musici begonnen nieuwe banen te betreden en een groot aantal virtuozen, mannen en vrouwen, verspreidden den roem der nederlandsche zang- en instrumentale kunst verre buiten onze grenzen. Het muziekleven in het algemeen bereikte in deze periode in Nederland een hoogen trap; Mengelberg en Kes vierden hunne triomfen als orkestleiders de gansche wereld door; Van Anrooy en anderen volgden hun voorbeeld. Het viel in het oog, dat onze nederlandsche musici meer uitmuntten als uitvoerders van muziek dan als componisten: Messchaert en Urlus, de dames Noordewier-Reddingius en De Haan Manifarges staan of stonden aan de spits van een lange reeks van voortreffelijke zangers en zangeressen; Holman als violoncellist, Röntgen als pianist, Schmüller als violist e.a. mochten genoemd worden op gelijke lijn met de beste musici van onzen tijd. | |
[pagina 561]
| |
Ook de tooneelkunst ten onzent stond op hoogen trap en toonde uitnemende talenten als mevr. Kleine Gartman en Haspels, later de een europeeschen naam verwervende Bouwmeester, zijn zuster mevrouw Mann, Royaards, Verkade en Musch; vooral Amsterdam, Rotterdam en Den Haag waren middelpunten van deze ontwikkeling, die in Heyermans een dramatisch auteur van groote beteekenis voortbracht. De sedert den Wereldoorlog sterk op den voorgrond getreden bioscopen, die eerst in de groote, daarna in de kleinere steden en hier en daar zelfs ten plattelande hare werkzaamheid openden, veroorzaakten in het tooneelleven een ernstige crisis, daar zij bij alle klassen der bevolking, ten minste tijdelijk, aan de oude tooneelkunst sterke concurrentie aandeden. Daarnaast vond de nieuwe danskunst veel sympathie bij het nederlandsche publiek, dat zich met hartstocht wierp op buitenlandsche, vooral amerikaansche dansmethoden en dansmuziek. Ook de met de krachtige ontwikkeling hier te lande der gymnastische oefeningen samenhangende kunstdans vond vele, vooral vrouwelijke aanhangers, ook weder in aansluiting bij buitenlandsche dansscholen. De bouwkunst verliet den weg, waarop ‘Holland op zijn smalst’ zich omstreeks 1870 volgens den energieken eersten referendaris van kunsten en wetenschappen De Stuers bewoog onder averechtsche toepassing van het veelmisbruikte woord van Thorbecke: ‘kunst is geen regeeringszaak’. De geniale Jos. Cuypers, nederlandsche Viollet 1e Duc, stichtte een school van goed onderlegde bouwmeesters, die met hem het land overdekten met monumentale katholieke kerkgebouwen in ietwat middeleeuwschen stijl, monumentale burgerlijke bouwwerken in denzelfden geest, stations als het amsterdamsche en musea als het Rijksmuseum. Ook de protestantsche kerkbouw greep terug naar vroegere kunst, in het bijzonder naar de oudhollandsche Renaissance, om ten slotte een zgn. ‘modernen’ stijl te scheppen. De onder de behoefte aan woning voor de snel toenemende bevolking talrijke bouwkundigen vereenigden zich tot gemeenschappelijke beoefening der wetenschappelijke bouwkunst; stedelijke en gewestelijke besturen, instellingen van allerlei aard volgden het onder leiding van De Stuers en de zijnen van rijkswege gegeven voorbeeld tot belangstelling in, tot terugkeer naar oude nationale bouwvormen, restaureerden vervallen gebouwen en richtten nieuwe op in een aan de oude kunst herinnerenden of geheel modernen stijl. Particulieren kregen oog voor schoone bouwvormen, richtten zich niet langer zonder meer naar de eischen der practijk en riepen mannen als Berlage, Godschalk, Ed. Cuypers, Muysken, De Bazel te hulp voor het maken van artistieke plannen en het uitvoeren van groote werken als de nieuwe amsterdamsche Beurs van Berlage, als een monument van moderne bouwkunst geroemd. Kasteelen als dat van Haarzuylen, door Jos. Cuypers tot stand gebracht, verrezen, herinnerend aan de oude steenmonumenten der latere riddertijden; stadswoningen en buitenhuizen werden niet uitsluitend meer gebouwd naar één vast model voor gansche straten en stadsdeelen in de zich onophoudelijk uitbreidende steden, waar aanvankelijk geestelooze eenvormigheid het oog pijnlijk aandeed. De Oudheidkundige Bond en de amsterdamsche vereeniging Hendrik de Keyser gaven zich veel moeite voor de studie en het behoud van oude kunstwerken gelijk de bond Heemschut de schoone natuur voor opoffering aan den modernen tijdgeest trachtte te bewaren. Er kwam behoefte aan en vraag naar sierlijke vormen, ook voor huisraad en versiering aan eigen haard, evenzoo in modernen stijl. Het ambachtsonderwijs bepaalde zich niet langer uitsluitend tot het nuttige maar lette ook op het schoone en de kunstnijverheid ten behoeve van het dagelijksche leven voer er welbij, bezield door het onderwijs van mannen als den voortreffelijken delftschen hoogleeraar Lecomte en het voorbeeld volgend van den hersteller der aloude delftsche aardewerkfabricage, Thooft, van den delftschen glasschilder Schouten. | |
[pagina 562]
| |
Beeldhouwers als de lang te Rome vertoevende Pier Pander, als Stracké, Odé, Van Hove, Leenhoff, onder de jongeren Van Wijk, Dupuis, Jeltsema, Van Zijl e.a. vestigden de aandacht op zich.
Sedert omstreeks 1830 kwam ook in onze letterkundige wereld nieuw leven in den beginne - gelijk de Gidsmannen van 40 jaren vroeger - vooral brutaal critisch afbrekend, vernielend optredend tegen de oude school van Ten Kate en Schaepman, tegen het duidelijke maar weinig artistieke, platte proza van omstreeks 1870. Slechts enkele uitnemende schrijvers van dien tijd, als de geniale Multatuli, die, tot zijn dood te Wiesbaden in 1877, van het buitenland uit zijn scherp gepunte ‘Ideën’ uitzaaide onder de natie, als zijn lotgenoot in vrijwillige ballingschap de talentvolle Busken Huet te Parijs, die in stijlvolle taal zijn beschouwingen over oude en nieuwe letteren uitte, als de klassiekgevormde Carel Vosmaer, hoofd van den haagschen Spectator-kring, als de vurig amsterdamsche katholieke strijder Alberdingk Thijm met zijn geestdriftigen eerbied voor Vondel en Bilderdijk, als de wijsgeerige criticus zonder schroom Van Vloten, als de jong-hollandsche Emants, vonden genade in hunne oogen. Beets, vertegenwoordiger tot zijn dood in 1903 van de oudere richting en vooral geëerd als uitnemend kenner der nederlandsche taal, bleef door zijn Camera Obscura tot in onze dagen populair. De vroeggestorven sonnettendichter Perk, de gespierde prozaschrijver K. Alberdingk Thijm (Van Deyssel), de forsche Kloos, de dichter-wijsgeer Verwey, de critische Van der Goes, de gevoelige Van Eeden, de artistieke Van Looy stelden zich, aanvankelijk aangevuurd door den veelzijdigen letterkundige Doorenbos, hun leermeester, ‘de kunst om de kunst’ ten doel en trachtten het individueele van de letterkundige kunst zooveel mogelijk op den voorgrond te brengen, in die kunst zoekend ‘de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’ en worstelend om nieuwe vormen te vinden voor een nieuwe nederlandsche letterkunde, die zij wilden ontwikkelen. Na eenige jaren van fellen strijd tegen het oude, vooral tegen den werkzamen Jan Ten Brink en den overvruchtbaren Ten Kate, den ‘dichter der cantate’, in wie zij de ‘burgermansletterkunde’ van hun tijd meenden te treften, schiepen zij werken van grootc beteekenis als Van Deyssel's kernachtig ‘Proza’, Van Eeden's diepzinnige ‘Kleine Johannes’, Couperus' fijn gestelde romans, Van Looy's artistieke ‘Feesten’, Gorter's liefelijk-wijsgeerige ‘Mei’, Helène Swarth's klagende ‘Sonnetten’. Het tijdschrift ‘De Nieuwe Gids’ wees den weg, dien zij wilden gaan, gaf met het latere ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ en Tak's weekblad ‘De Kroniek’ - beide na eenige jaren verdwenen - den toon aan van het ‘nieuwe geluid’, waarmede zij, gelijk eenmaal de mannen van de nog steeds bestaande ‘Gids’, een nieuwe periode van letterkundigen bloei geopend hoopten te zien. De oprichting van het tijdschrift ‘Onze Eeuw’ (1901) was bedoeld als poging tot handhaving van den nationalen zin op het gebied van staatkunde, sociaal leven, letteren en kunst, krachtiger dan in de bestaande tijdschriften geschiedde en in bepaald liberale richting, maar moest in 1922 den strijd voor die idealen opgeven, de letterkundig-staatkundige leiding van het intellectueele Nederland overlatend aan de onder Van Hall en Colenbrander tot nieuw leven gewekte Gids.
Zoo logenstrafte in het begin der 20ste eeuw de nederlandsche natie de voorspellingen van hen, die omstreeks 1870, vooral lettend op het achterlijke, op het kleinzielige van sommige verschijnselen in haar midden, vooral getroffen door het grootsche in de ontwikkeling van naburige volkeren, haren spoedigen smadelijken ondergang hadden geprofeteerd. Met eere bekleedde zij een plaats onder de natiën, met trots - met al te veel trots soms - terugziend op het verleden uit de zeventiende eeuw, dat haar ten spoorslag kon strekken om onder veelszins | |
[pagina 563]
| |
veranderde omstandigheden den moed niet op te geven maar te streven naar verdere ontwikkeling, naar een toekomst, die bij dat schitterende verleden niet al te zeer af zou steken. Hoopvol en niet ontmoedigd door wat het heden gebrekkigs te zien gaf, schreed zij voort op de baan der eeuwen, vastbesloten om haar verleden getrouw te blijven - wetend, dat stilstand achteruitgang en moedeloosheid het begin van den dood is, dat geen volk de vrijheid, de onafhankelijkheid waard is, als het niet toont ze te willen behouden en te verdedigen niet alleen maar ook ze te willen gebruiken èn tot eigen ontwikkeling èn tot medewerking aan die der menschheid. Niemand kan zeggen, langs welke wegen het einddoel zeker en gewis te bereiken zal zijn, maar dat er een doel moet zijn, waarnaar te streven is, kan niet worden geloochend op straffe van verlamming van werkzaamheid, van geestelijke en stoffelijke verwording, van roemloozen ondergang. Wat wij om ons zien geeft moed om te denken, dat onze natie, als de zware schokken van den Wereldoorlog, die ook ons land niet ongemoeid hebben gelaten, zullen hebben uitgewerkt en de wereld nieuwe banen zal hebben gevonden voor hare ontwikkeling, een tijdperk van krachtige werkzaamheid te gemoet gaat veeleer dan dat van een betrekkelijken stilstand zooals na de eerste vleug van geestdrift in 1813 meer dan dertig jaren lang het geval was geweest. Met 1848 begon de herleving onzer natie, begon een tijdperk van aanvankelijke voorbereiding, weldra van gelukkige werkzaamheid op allerlei gebied, onder vallen en opstaan weliswaar. Te midden van de gewettigde goede verwachting van wat de twintigste eeuw nog verder zou brengen, kwam de booze droom van den Wereldoorlog alle illusiën verstoren. Nu het welhaast 10 jaren geleden zal zijn dat de wereld uit dien droom ontwaakte, mogen wij verwachten, dat een herboren Europa zal opstaan uit de crisis, die in den noodlottigen nazomer van 1914 over ons werelddeel, over de gansche wereld is gekomen. Nederland wenscht geen ‘grooter’ Nederland in politieken zin te worden maar wil ook geen ‘klein’ Nederland zijn. Het wil onafhankelijk blijven en als zelfstandige natie voortleven onder leiding der nakomelingen van den ouden Oranjestam. Het wil zijn eigen leven volgens zijn eigen opvatting voortleven en het is bereid om daarvoor te strijden op welk gebied ook, onder welke omstandigheden ook, in tijd van vrede zoowel als van oorlog. Laat ons hopen, dat die strijd geschieden zal in een langdurig tijdperk van vrede. Al wijzen tal van teekenen erop, dat die vrede, waarvan de Volkenbond het symbool zoowel als de bewerker wil wezen, niet van eeuwigen duur zal zijn - dat kunnen wij, menschen als wij zijn, niet verwachten - toch mogen wij hopen, dat de duurbetaalde lessen van de laatste jaren niet zonder vrucht ook aan onze natie zijn voorbijgegaan. |
|